Sommige auteurs, bijvoorbeeld Renate van der Zee en de voorstanders van de Zweedse klantcriminalisering menen dat er nooit aandacht is geweest voor de verantwoordelijkheid van de klant in het in stand houden van prostitutie. Ex-sekswerker en voormalig Amsterdams gemeenteraadslid Karina Schaapman trachtte in 2006 in deze leemte te voorzien met haar boekje met de titel: Hoerenlopen is niet normaal. Tot 2000 is het strafbaar stellen van de klant ofwel klantcriminalisering slechts incidenteel op gemeentelijk niveau aan de orde geweest.

1910

w-b-van-staveren In 1910 kende Amsterdam de politieverordening art. 202 waarin bordeelbezoek werd verboden. Ook in Rotterdam bestond in die periode een dergelijke verordening die mede door toedoen van de ARP (Anti Revolutionaire Partij) tot stand was gekomen. In mei 1909 deed  het raadslid van de ARP, W.B. van Staveren het volgende voorstel tot een verordening:

Tot het strafbaar stellen van het houden en van het bezoeken van inrichtingen waarin bij herhaling of uit winstbejag de gelegenheid wordt gegeven tot ontuchtige handelingen.

In 1912 werd in Leiden het prostitueebezoek strafbaar gesteld. Dergelijke verordeningen werden in de aanloop naar het algehele bordeelverbod uitgevaardigd. Het Rotterdamse raadslid Van der Pols vond het een staatsaangelegenheid die niet op het niveau van de stad kon worden geregeld. Ook andere Rotterdamse raadsleden vonden de discussie overbodig omdat men beter het bordeelverbod kon afwachten. Uiteindelijk luidde de tekst dat men niet naar bordelen mocht die gesloten zouden worden. Tevens was het strafbaar reeds gesloten bordelen te bezoeken. Kennelijk bleven die gesloten bordelen clandestien draaien.

Ook tijdens de behandeling van het ‘bordeelverbod’ ofwel de wet Regout, werd in De Tweede Kamer de strafbaarstelling van prostitueebezoek verwoord in het amendement De Geer (1911):

Art. 452 van het Wetboek van Strafrecht worde gelezen: ‘Hij die gebruik maakt van eene in strijd met de bepaling van art. 250 bis opengestelde gelegenheid wordt gestraft met een geldboete van ten hoogste 300 gulden.’

De minister achtte echter dit amendement buiten de orde van het debat dat immers niet over ontucht maar over strafbaarheid van de exploitatie van prostitutie ging. De Geer was het daar niet mee eens. Het bezoeken van een speelhuis (gokhuis) was immers ook strafbaar. Naar een bordeel gaan was volgens hem vergelijkbaar. Maar de minister vond dat gemeenten dit maar zelf in plaatselijke verordeningen moesten gaan regelen. (Hazewinkel, 1982)

Rotterdam: de motie Stoeckart

Een nieuwe poging de klant (mede) te criminaliseren vond in Rotterdam in de jaren 1979-1981 plaats toen de Rotterdamse gemeenteraad zich over het probleem van de prostitutie boog. De prostitutiesector was in deze periode grootschaliger geworden en de situatie op Katendrecht was geëscaleerd. Exploitanten waren gewelddadig opgetreden tegen buurtbewoners die in actie waren gekomen tegen overlast van prostitutie.

De discussie richtte zich eind 1979 op de verordeningen die prostitutie moesten gaan reguleren. In die periode had men nog niet zoveel aandacht voor de verschillende sectoren van de seksindustrie zoals raam- en clubprostitutie. Ongemerkt had het hele debat zich op straatprostitutie toegespitst. Men wilde personen gaan straffen ‘die zich aan prostitutie overgaven’ en in het openbaar door middel van woord en gebaar de aandacht van (potentiële) klanten trokken. Dit alles zou neergelegd worden in verordening no. 48.

Uit verontwaardiging dat straf- en gebodsbepalingen altijd eenzijdig op sekswerkers werden gericht, diende de voorzitster van de Rooie Vrouwen groep van de PvdA in 1979, Frouke Stoeckart, tijdens de beraadslagingen in de Rotterdamse gemeenteraad een voorstel in om klanten eveneens strafbaar te stellen. Zij vond het onrechtvaardig en ‘grove vrouwendiscriminatie’ dat maar één van de twee partijen die de wet/ verordening overtrad, strafbaar werd gesteld. Stoeckart opperde dat de prostituant (sekswerkerbezoeker) verantwoordelijk voor de overtredingen van de sekswerker was. Het was voor haar onaanvaardbaar dat door de eenzijdige wetgeving de sekswerker altijd bang moest zijn voor de politie en dat de prostituant daarentegen niets te vrezen had. Ze stelde voor ook de klanten te betrekken in degenen die zich aan prostitutie overgaven. Ze diende een motie in met de volgende tekst:

Prostitutie is een zaak tussen minimaal twee partijen. Voor zover art.48 ingezet wordt bij een bedreiging van de openbare orde moet die geherformuleerd in termen van een verbodsbepaling voor zowel degene van ‘wie men redelijkerwijs kan vermoeden dat ze prostitutie bedrijven en ook van wie men redelijkerwijze kan vermoeden dat hij prostituant is.’

De toenmalige burgemeester Van der Louw vond de herformulering niet relevant want degene die lang op één plek stilstaat en niet degene die gewoon langsloopt, gaf overlast.Hij dacht niet dat het gedrag van een klant zodanig in een plaatselijke verordening te vatten viel dat de politie ertegen kon optreden. Hij vond het plan van Stoeckart weliswaar sympathiek maar niet haalbaar omdat in Nederland het aanbod noch de vraag naar prostitutie strafbaar was. Bovendien vond hij de motie wat prematuur, want er was nog geen gebied aangewezen waar de prostitutie zou worden gedoogd. Hij kon nog niet weten dat dit nog jaren zou gaan duren.

Stoeckart liet het hier niet bij zitten. Ze wierp tegen dat de wijze waarop het klantengedrag was vormgegeven, voor alle vrouwen gevolgen had. Hiermee liep ze vooruit op de argumenten van Zweedse (staats) feministen en anti-prostitutie theoretici als D. Hughes en M. Farley dat de mogelijkheid om seks te kopen, seksueel geweld tegen vrouwen in de hand werkt. (Zie discussie in het Europees Parlement) Stoeckart vond (enigszins geparafraseerd):

Al heel lang zegt men dat vrouwen ’s avonds niet alleen op straat horen, dat zij die zich daar niet aan houden, hoeren zijn. Wanneer vrouwen alleen of met elkaar op stap zijn, worden ze nogal eens opdringerig door heren benaderd.

Stoeckart vond dat deze mannen het vrouwen onmogelijk maakten om zich te ontplooien en deel te hebben aan het openbare leven. Nadat de voorzitter duidelijk had gemaakt dat het voorstel van Stoeckart eerst aan politie en justitie moest worden voorgelegd, werd de motie aangenomen.

Op 1 november 1979 zegde de burgemeester toe verslag over de motie uit te brengen op de volgende vergadering, wat echter pas ruim een jaar later en wel op 29 januari 1981 gebeurde. Tijdens die vergadering werd artikel WvS 426 van stal gehaald, waarin het belemmeren van de bewegingsvrijheid en het opdringerig volgen van een ander werden verboden. Dit artikel zou een instrument zijn voor het bestrijden van overlast van klanten. Maar het probleem was dat het in de praktijk alleen tegen groepen en niet tegen individuen kon worden ingezet. De tekst van artikel 48 werd als volgt geformuleerd:

Het is verboden:

a. Door op of aan de weg heen en weer te lopen, zich aldaar op eenzelfde plaats op te houden of post te vatten, dan wel zich in een deuropening te bevinden, zich aldus beschikbaar te stellen dan wel op te houden voor prostitutie of andere ontucht.

b. Door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen op of aan de weg, op of in voor het publiek toegankelijke plaatsen (winkels daaronder begrepen) en op of in voer- of vaartuigen, dan wel zich binnenshuis bevindende zichtbaar voor het publiek, iemand tot prostitutie of andere ontucht uit te nodigen dan wel te lokken.

De motie riep vele reacties op. Het Rotterdams Nieuwsblad [i]vond het plan van De Rooie Vrouwen in ieder geval origineel. De strafrechtdeskundige Cor Gutter schreef in het Utrechts Nieuwsblad van 12 november 1979 dat de motie het gevaar van klassenjustitie in zich droeg; de aanpak van de klant hing af van het feit of hij wel of geen geld had. De arme gastarbeider kon  bijvoorbeeld niet naar de luxe club waar de klanten niet strafbaar zijn. (Hazewinkel, 1982)

Er trad echter wel een onverwacht effect op. Vrouwen die op straat lastig werden gevallen konden een politie- auto aanhouden en vragen om thuisgebracht te worden. Met andere woorden, de politie kreeg er een taak als gratis taxiservice bij voor vrouwen die claimden ongewenst door heren te zijn aangesproken.

Klanten van straatprostituees

Later zou in verband met straatprostitutie weer een vorm van klantcriminalisering op de agenda komen: de klanten die buiten de tippelzones in Heerlen vrouwen oppikten, liepen het risico een boete van 225 euro op te lopen. Door een verbod te stellen op twee maal contact zoeken binnen acht uur met één sekswerker, wilde men het rondjes rijden beperken. Om dit alles te handhaven moest de politie kentekens registreren. En dat mocht niet van de rechter. [ii] De gemeente kon tevens op grond van art 12 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten niet de bewegingsvrijheid van een partij, de klanten dus, eenzijdig beperken. [iii]

In 2007 zette de gemeente Rotterdam een zogeheten Lokhoer in, een politie-agente die klanten moest betrappen. Zij moest niet alleen klanten maar ook illegale sekswerkers vangen. [iv] Wat dit allemaal heeft opgeleverd of teweeg heeft gebracht, is niet bekend.

Voetnoten bij de geschiedenis

Een enkele keer noemt iemand het strafbaar stellen van klanten als middel om de ‘mensonwaardige’ misstanden in de prostitutie af te schaffen. Dit deed bijvoorbeeld in 1962 de Officier van Justitie, H. Bouma. (Hazewinkel, 1982). Het criminaliseren van klanten zou de verspreiding van prostitutie tegengaan. Hoe hij zich dit voorstelde weten we niet, want hij vond tevens dat prostitutie als verschijnsel niet met behulp van het Strafrecht kon worden bestreden.

In de jaren negentig pleitte de Spaanse parochie in Den Haag voor het strafbaar stellen van klanten, maar voor het met rust laten van sekswerkers.[v]  Bronnen

©  Sietske Altink

2014

 

 


[i] Rotterdams Nieuwsblad  2-11-1979

[ii] Limburger, 3-5-2002 en 5-9-2003

[iii] Serrasens, Spronken, 1991

[iv] Nu-26 februari 2007.

[v] Kruispunt 23 november 1997

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Inhoud Artikel