‘De staat is de grootste pooier’, zo luidde in de jaren tachtig een leuze van de sekswerkers-emancipatiebeweging. Daarmee doelde ze op overheden die opbrengsten van sekswerkers opstreken maar ze tevens stigmatiseerden met allerlei verbodsbepalingen. Dat begon al in de Oudheid.

De naam die in dit verband altijd wordt genoemd is die van Solon (ca. 640-560 voor Christus). Hij was de eerste die in zijn systeem van regulering van prostitutie belasting liet betalen. Alleen slaven konden prostituee worden en moesten net als andere niet-burgers belasting betalen. [i]

Het toezicht op prostitutie was in handen van de agoronomei die werden bijgestaan door de zogeheten pornotelones. De laatsten moesten jaarlijks de belasting bij de bordelen innen. Prostituees droegen dit geld aan de bordeelhouders af.

Solon

Solon

In de Romeinse tijd voerde Caligula (12 tot 41 na Chr.) de bordeelbelasting weer in. Daartoe moesten de prostituees nauwkeurig worden geregistreerd. De aedilen, een soort ambtenaren die toezicht op het openbare leven hielden, waren daarvoor verantwoordelijk. We weten dat in Palmyra de hoogte van de belasting afhankelijk was van de leeftijd en lichaamskenmerken van de hoeren en maandelijks persoonlijk moest worden betaald. Elders werd de belasting via de bordeelbazen geheven.

Keizer Severus Alexander (208-235) liet hen ook dokken. Maar hij vond het niet eervol om dat geld naar de keizerlijke kas te laten vloeien want het moest besteed worden aan bestrijding van theater en circus. In 501 na Christus schafte keizer Anastasia uiteindelijk de ‘hoerenbelasting’ af. (Bloch, 1912)

In de Middeleeuwen, toen de steden in opkomst waren, werd in grote delen van Europa het Romeinse systeem uit de kast getrokken. In Nederland bestierden de dienaren van de schout in Utrecht, Amsterdam en Den Haag de bordelen. (Pol, vd, 1996) Zij verkregen daardoor extra inkomsten waardoor hun officiële salaris laag kon blijven. Dit werd per stad geregeld; er was toen nog geen nationale schatkist.

Vanaf 1508 mochten particuliere ‘poorters’ (officiële burgers) in  Amsterdam in de Hal- en Pijlsteeg een bordeel gaan houden. Ze moesten dan wel één ‘Philippusgulden alle intganck vant nyeuwe vierendeel jaers betalen in handen van den clerck van den bloede’. Met andere woorden, ze moesten ieder kwartaal een ‘Philippusgulden’ betalen. Dit moest echter wel zorgvuldig worden geregistreerd. (Groen, 2010)

Dit systeem werd in de Reformatie afgeschaft toen alle prostitutie werd verboden. Dit verbod kon echter geen stand houden met als gevolg dat de prostitutie bloeide in de zeventiende eeuw. In die periode verkregen de overheden gelden door accijnzen te heffen op de eerste levensbehoeften. Arm en rijk betaalden dezelfde accijnzen op bijvoorbeeld wol, wat vooral ten koste ging van de mensen met de laagste inkomens.

Bordeelhouders moesten behalve accijnzen ook de politie betalen, meestal in de vorm van boetes. Zo bereikte men dat de lokale overheden het prostitutiebedrijf met rust liet. Conflicten werden in de regel opgelost door middel van het ‘composeren’ ofwel een schikking treffen. (Pol, vd, 1996).

Opstand van vrouwen tegen de hoge accijnzen op meel. Belastingmuseum Rotterdam.

Opstand van vrouwen tegen de hoge accijnzen op meel. Belastingmuseum Rotterdam.

Pas in 1805 onder Napoleon voerde minister Izaak Gogel een nationaal belastingstelsel in. Napoleon zou immers gezegd hebben: ‘Belast de zonden van het volk en ge zult geld genoeg hebben’. [ii]De belasting werd vooral op welvaart geheven, die werd afgemeten aan het aantal haardsteden, deuren en ramen in een huis.

Een andere erfenis van de Franse bezetter is de registratie en de verplichte medische keuring van prostituees. Dit moesten de bordeelhouders bekostigen.

Na het vertrek van de Fransen wilde koning Willem I de verplichte medische keuring  en registratie door middel van stedelijke reglementen handhaven.  Aan deze registratie waren bepaalde kosten verbonden.

In 1839 vroeg het Ministerie van Justitie inlichtingen over de gelden die in Amsterdam door de publieke vrouwen werden opgebracht. In de correspondentie die via de burgemeester liep, gaf de Directeur der Politie eerst vage antwoorden maar bekende uiteindelijk dat er 10 cent voor een kopie van het reglement, 30 cent voor het register en de registratiekaarten moest worden betaald. Na aftrek van de drukkosten werd dat geld onder politiemensen verdeeld. De vrouwen moesten tevens dertig cent neerleggen wanneer een politieman de kaart voor verlenging kwam ophalen. Wanneer  een vrouw naar een ander bordeel verhuisde -wat vaak gebeurde- moest er een nieuwe kaart komen. Die kostte een gulden. Wanneer vrouwen in Amsterdam kwamen wonen of juist naar buiten de stad wilden verhuizen, moest voor in- en uitschrijving zes gulden worden gedokt.

Zo’n 500 ongeregistreerde vrouwen  betaalden 50-100 gulden om met rust te worden gelaten. De jaaropbrengst van publieke vrouwen bedroeg zo’n 6000 gulden. Daarvan ging 800-1000 gulden per jaar naar de chirurgijn. De huizen betaalden bovendien een vast bedrag aan de gemeente. Amsterdamse bordeelhouders dienden ook de ziekenhuisrekeningen van zieke vrouwen te voldoen. (Slobbe, 1937)

Ook in andere steden hief men een soort belasting op de bordelen, maar dan wel met een bepaald doel: de betaling en behandeling van besmette vrouwen. In Nijmegen hief men bijvoorbeeld vanaf 1855 belasting op publieke huizen. De politie moest die bijvoorbeeld vanaf 1855 invorderen en vervolgens aan de gemeente afdragen. De bordeelhouder moest ook betalen voor de inschrijving van het bedrijf en de vrouwen in het register van publieke vrouwen. Ook voor verlenging en kopieën van inschrijvingsbewijzen werden kosten in rekening gebracht. De opbrengsten daarvan dienden om medisch onderzoek te bekostigen. In 1868 is dit systeem in Nijmegen afgeschaft.

(Reconstructie) tolhuis. Tol heffen is een van de oudste vormen van belastingheffing. Belastingmuseum Rotterdam.

(Reconstructie) tolhuis. Tol heffen is een van de oudste vormen van belastingheffing. Belastingmuseum Rotterdam.

Theodora Toussaint betaalde bijvoorbeeld 50 cent aan de belasting betalen voor het houden van een toegelaten huis van ontucht in Nijmegen, zo bleek uit lokale kwartaalstaten. Ze moest in 1868 ook vijftig cent betalen voor een kopie van de verordening. Daar kwam de sportjournalist Mart Smeets achter toen hij voor het tv programma Verborgen Verleden (2013) onderzoek deed naar zijn voorouders.

In Rotterdam werden 19de -eeuwse sekswerkers gedwongen een ‘vrijwillige’ bijdrage aan de armenkas te leveren. (De Vries, 1997).

Net als in de eeuwen daarvoor probeerden sekswerkers registratie te ontlopen. Dit had tot gevolg dat de meeste vrouwen niet in de gereglementeerde bordelen werkten, maar andere werkplekken verkozen zoals bijvoorbeeld cafés met damesbediening. In dat geval waren ze serveersters die in ‘loondienst’ werkten of nog vaker, vrouwen die in cafés en cabarets fooien kregen van klanten. De café-eigenaren moesten als ondernemer belasting betalen, maar hoefden geen inzage te geven in de inkomsten van de vrouwen.

Een nationaal stelsel om de ‘getolereerde’ huizen van ontucht in een sluitend belastingsysteem onder te brengen, zoals de koloniale bestuurder H. C. van der Wijck wilde- in analogie met zijn systeem in een Indonesische kampong- is er toen in Nederland niet gekomen. (De Vries,1997).

Aan het eind van de negentiende eeuw werd in veel steden een bordeelverbod ingevoerd, wat in 1911 in een landelijk bordeelverbod culmineerde. Daarmee werd het ‘gelegenheid tot prostitutie geven’, verboden en kon de fiscus niet met goed fatsoen bordeelhouders, behalve als horeca- ondernemers- onder de heffing brengen.

Dit veranderde toen minister Treub in 1914 de wet Inkomstenbelasting invoerde. Iedereen moest belasting gaan betalen over het netto- inkomsten. Dat gold ook voor prostituees.

Gemakkelijker konden sekswerkers het de Belastingdienst niet maken. Na 1914.

Btw en sekswerk.

Bronnen

Sietske Altink

 

[i] De term prostituee is eigenlijk een anachronisme in dit verband. Maar ter wille van de leesbaarheid is hier toch die term gebruikt.

[ii] Geciteerd in Volksvriend 30-8-1951.