Het wetboek uit 1886 stelde souteneurschap alleen strafbaar als een souteneur een minderjarige in de prostitutie had gebracht. In 1911 is dat uitgebreid tot souteneurschap in het algemeen. Er was toen wel enige discussie of het bordeelverbod of het verbod op vrouwenhandel al een strafbaarstelling van pooierschap impliceerde. Het bordeelverbod werd ook wel de wet Regout genoemd, naar de toenmalige minister van justitie. Regout vond souteneurschap geen zedenmisdrijf maar bedelarij die een schending van de openbare orde betekende. Art. 432, het artikel over landloperij, werd daarom aangevuld met souteneurschap. In de Memorie van Antwoord bij deze anti-pooierwet staat te lezen:

 ‘Evenals bij de landlopers en de bedelaars bestaat er alle reden om liever in eene werkinrichting te trachten tot zedelijke en maatschappelijke verbetering van den souteneur mede te werken en te pogen hem in de maatschappij terug te plaatsen zodat hem de noodige lust en bekwaamheid zijn verschaft om meer op eervolle wijze zijn brood te verdienen’.

Maartje protesteert tegen ‘foute pooiers’

In 1927 is de anti-pooierwet herzien. In Art. 432 Wetboek van Strafrecht werd de souteneur ‘degene die uit ontucht van eene vrouw voordeel trekt’ als schender van de openbare orde strafbaar gesteld. In hetzelfde artikel werd bedelarij verboden. De stond in hetzelfde rijtje als burengerucht, een valse naam opgeven en valse titels voeren. Pooierschap werd zo uit de zedelijkheidswetgeving gehaald en gelijkgesteld met bedelarij en landloperij. Met andere woorden: pooiers zondigden tegen het arbeidsethos. Ze waren lui waardoor hun vrouw kostwinner moest worden. De combinatie van landloperij en souteneurschap was echter niet bepaald op feiten gestoeld. De jurist Hartsuiker (1964) haalde onderzoeken aan waaruit bleek dat maar weinig pooiers bedelden en aan landloperij deden.

In de Memorie van Antwoord bij deze wet stond te lezen dat iemand alleen als souteneur mocht worden beschouwd als hij aan de volgende voorwaarden voldeed:

  • Hij moest geheel of gedeeltelijk van een publieke vrouw leven.
  • Hij moest met die vrouw samenwonen of samenleven.
  • Hij moest haar dwingen of nopen tot ontucht.
  • Hij moest haar helpen om ontucht zo winstgevend mogelijk te maken.

Na de invoering van het wetsartikel hebben rechters gepoogd het begrip souteneur te verruimen. Vier arresten van de Hoge Raad zijn daarvoor van belang.

1. Een waarin de Advocaat Generaal verklaarde dat een souteneur niet aantoonbaar actief hoeft op te treden. De luie en ledige levenshouding van de souteneur is voldoende bewijs.

2. Hij hoeft niet per se dwang uit te oefenen. Een prostituee aansporen meer te gaan verdienen, was al voldoende om als pooier te boek te staan. Dit overwicht hebben op een vrouw vormde een nieuw element in de jurisprudentie.

3. Het feit dat iemand voordeel trekt van de prostitutie is al voldoende voor die persoon om het predicaat souteneur te verkrijgen.

4. Het vierde geval betrof een man die tevens van roof leefde. Parasiteren op een prostituee zonder dat daar direct sprake was van voordeel trekken was al voldoende om van souteneurschap beticht te worden.

Naar aanleiding van deze jurisprudentie werd vanaf 1930 de volgende definitie gehanteerd: ‘Hij die leeft van de ontucht van de vrouw’. Voordeel trekken uit ontuchtige handelingen werd strafbaar, maar ontucht zelf niet. Hartsuiker opperde in zijn proefschrift over de strafbaarstelling van de pooier dat men kennelijk meende dat:

Een ‘doeltreffende bestrijding van beroepskoppelarij niet kan volstaan met een gevangenisstraf van 250 bis op te leggen aan den souteneur, van wien kan bewezen worden dat hij de ontucht der door hem ‘beschermde’ vrouw in een bepaald geval bevorderde.’  Dat was niet alleen omdat die bewijsvoering zeer moeilijk kon zijn’, maar dat de straf ongetwijfeld niet afdoende was ‘omdat men met vrij grote zekerheid kan vermoeden dat de souteneur die zijn bestaan vindt in de verdiensten der prostituee en te lui of te onbekwaam is voor eenig beroep, na afloop van zijne straf, onmiddellijk als het ware weer wordt gedwongen naar zijn souteneurschap terug te keeren’.

Hartsuiker telde tussen 1951- 1961 184 processen verbaal wegens souteneurschap. Volgens Hartsuiker hem had men het souteneurschap alleen maar van een misdrijf tot een overtreding gedegradeerd omdat het lastig te bewijzen viel.

Kader VillonDe gevangenisstraf van de souteneur was betrekkelijk kort, maar het het gedoe met het wetsartikel had tot doel de souteneurs, zoals ze officieel gingen heten, aan het werk te zetten in de strafkolonie Veenhuizen. Dat kon echter alleen als de prostituee aangifte deed tegen hem.

In een uitzending van Andere Tijden over Veenhuizen (28 september 2000) vertelt de voormalige politieman Joep de Groot dat de vrouwen vaak spijt kregen van hun aangifte. Maar de aanklacht kon niet worden ingetrokken, want het doen van een valse aangifte was strafbaar. Voor deze spijtoptanten zat er niet veel anders op dan hun man maar op een andere manier ondersteuning te bieden. Zo bracht een vrouw iedere week 1000 gulden naar Veenhuizen. Met dat geld kochten de pooiers de bewakers om en konden ze zich een avondje stappen in Groningen permitteren.

Het ging toen vooral over de luiheid van de pooier, het geweld werd in die tijd zelden genoemd. Fremery Kaff, 1956)[1]

De souteneurs leiden een leven van luiheid en ledigheid. Zij zijn nu niet bepaald gewoon, voor dag en dauw op te staan, doch liggen soms tot de middag in hun bed, zitten in cafés als een normaal mens hard aan de arbeid is of rijden op de motorfiets of in de auto die zij van hun meid krijgen.’ (p117).

De pooiers moesten in Veenhuizen in de tuin of in de fabriek werken, postzakken herstellen en knijpers maken. De leefomstandigheden waren slecht. Ze moesten in een kooi slapen.Hartsuiker citeert een bewaker uit Veenhuizen over deze doelgroep:

Er straalde agressie van die mannen af. Het waren lastige mannen, ze hadden geen opvoeding. Het waren mensen met weinig status en ze waren onbetrouwbaar. Ze probeerden indruk te maken.

In 1971 werd de souteneursafdeling gesloten, maar de laatste pooier verliet Veenhuizen pas in 1974. Men ging steeds vaker over tot het opleggen van geldboetes.

A placemat that can be bought at a souvenir shop in Amsterdam

Souvenir voor toeristen

Hartsuiker noemt de partner van de prostituee die ‘pooier’ is geworden: de Genommene. Met die door de Duitse taal geïnspireerde benaming geeft hij aan dat het hier om een partner gaat die door een prostituee zelf is uitverkoren. Zo beweerde de bekende pooier Haring Arie op verzoek van zijn vrouw pooier te zijn geworden. Liever was hij inbreker geworden want ‘pooiers worden gemaakt, maar echte hoeren worden geboren. Als ik me er niet bij had neergelegd had ze er gewoon een ander bij gepakt’.

Volgens de (voormalige) wijkagent Joep de Groot[I] In een interview met mij in 1994 werd een dame die zonder pooier kwam werken, in de jaren vijftig en zestig niet geaccepteerd. Dus ze moesten wel een vriend nemen.’ Ook Groothuyse (1973) heeft het over prostituees die wel een man willen, ‘die erop gaat leggen’ en altijd ‘toevallig’ bij een man uitkomen die niet wil werken. Serieuze mannen zijn niet aantrekkelijk voor hen. Zowel Majoor Bosschardt, Joep de Groot als Groothuyse, beschreven het werken met een pooier in de jaren zestig als iets waarbij het initiatief van de vrouw uitging. De pooiers in kwestie werden door hen als een stelletje sullen afgeschilderd. Majoor Bosschardt vertelde in de jaren zestig nog aan een journalist dat de pooiers niet huis hielden, maar huisman waren. (Mancini, 1963).

Het stigma ‘lui’ dat aan de pooier kleeft, heeft mogelijk te maken met de omkering van de traditionele rollen in relaties van prostituees. In de jaren zestig en zeventig was het veel minder gebruikelijk dan nu dat vrouwen kostwinner waren en dat mannen geen baan hadden maar ‘huisman’ waren. Groothuyse vindt bijvoorbeeld de volgende opmerking van een prostituee vermeldenswaard (p. 155): ‘Ik kook nooit. Dat doet mijn man. Wij eten nooit buitenshuis.’ Deze auteur wijst ook herhaaldelijk op het emancipatoire karakter van dit kostwinnerschap van de vrouw. Een van zijn geïnterviewden zegt dan ook: ‘Ik heb in die twee maanden er een sterk gevoel van eigenwaarde aan over gehouden’.

In 1962 werd de commissie Stoffels ingesteld om de delictsomschrijving van het pooierschap te beperken tot het actieve pooierschap, dus niet alleen tot het parasiteren. Het ging om 432 sub 3. Wetboek van Strafrecht. Het kwam terecht in 250 ter Wetboek van Strafrecht.

Er was echter toen behoefte aan reflectie op de zedelijkheidswetgeving. In 1977 begon de commissie Melai aan haar rapportage die pas in 1980 voltooid zou worden. Deze commissie behandelde het afschaffen van het verbod op porno en niet -strafbare vormen van prostitutie. Ook was men van plan het pooierartikel te schrappen. Dat is officieel nooit gebeurd. In 2000 werd alleen dwang en geweld in de bemiddeling van de prostitutie (als vrouwenhandel en later mensenhandel) strafbaar gesteld.

De jaren zestig en zeventig braken aan. De prostitutie werd grootschaliger. Het was niet meer een zaak van een paar vrouwen die met hun mannen in een buurtje bleven hangen. De vrouwen gingen van stad naar stad en werden zelfstandiger. Uit een interview uit 1991 met een vrouw die deze verandering meemaakte:

Nou, ik ben uit den Haag weggegaan omdat het me daar te benauwd werd. Ik was te afhankelijk, van pooiers. Ik had gehoord dat je in Amsterdam vrijer kon werken. Pooiers kwamen daar meestal niet binnen. Die zetten je voor de deur af, en die haalden je weer op. Je werkte binnen. Ik dacht als ik naar Amsterdam ga, komt die pooier niet meer dagelijks langsrijden om vriendelijk te vragen hoe het ermee gaat.

Groothuyse (1973) kende ook een vrouw die deze verandering bewust heeft ervaren: “Als toen een van de bekende pooiers langskwam, (en er vallen hier namen als Buck Jonas, de Tijger, Jopie Boefie en anderen) dan leek het wel of de vrouwen in de steeg in de houding gingen staan, maar nu lachen ze hen uit, bij wijze van spreken.’ (Groothuyse, 1970, p. 124) Hij meende ook dat vrouwen uitgekeken raakten op de pooiers, die steeds dikker werden zodat de ‘plastic’ meubels in de appartementen waar ze woonden doorzakten. Maar hij was ook hoopvol, hij zag stellen hun huizen opknappen en bijvoorbeeld kapotte lampjes vervangen. Kennelijk ging hij ook wel eens op huisbezoek bij zijn patiënten.

Geweld

Bagatelliseerden Groothuyse, Hartsuiker en Joep de Groot de pooiers door ze als sukkels te beschrijven? Of als voosbinkies, zoals Bovenkerk (2004) de partners noemt, die de beroepsmatige seksualiteit met klanten moeten compenseren? [i] Groothuyse merkte in zijn praktijk wel dat de souteneurs niet altijd van die sukkels waren, maar zeer gewelddadig konden zijn. Dit waren de bloedpooiers. Ook Hartsuiker zag dat sommige pooiers het geweld niet schuwden. De prostituees die in die tijd werkten vertelden achteraf vaak dat ze uitgebuit of mishandeld werden:

Ik werd dus door mijn vriend gedwongen. Ik was zo verliefd op hem dat ik het deed. Al zijn broers waren pooier, die hadden allemaal wijven die ook achter het raam werkten en toen moest ik ook. Als ik het niet ga doen, dan zal hij me wel gaan slaan, dacht ik. Dat heeft hij ook wel vaak gedaan. We hadden vaak ruzie, ik heb vaak klappen gehad. Ik moest alles afgeven, als je wat verstopte, kreeg je klappen. (Uit een interview, eind jaren tachtig gehouden.)

In de jaren zeventig kreeg men aandacht voor de (vermeende) afwijkende seksualiteit van zowel de prostituee als haar partner. De arts Groothuyse schreef in zijn proefschrift over de pooier: Het menselijk tekort van de pooier. (1973):

Het souteneurschap is gekenmerkt door een handelings-passief gedrag, dat halfbewust is georganiseerd en berust op een vernauwd moreel zelfbewustzijn gepaard aan een psychische perversie in de erotische binding; deze levenshouding geeft reactief aanleiding tot wegvluchten in een roes, bewegingsdrang, agressie en soms criminaliteit. In de psychische binding en overgave aan zijn vrouw is de man gestoord, omdat hij aanvaardt dat zij seksuele betrekkingen aanknoopt voor geld. (Groothuyse, p. 17)

Exploitant of pooier?

In het proces van schaalvergroting van de prostitutie in de jaren zeventig ontstonden de seksclubs. De koppelaars werden ondernemers; toen ook wel seksbazen genoemd. In de jaren zeventig waren dat niet zelden mensen die een verleden als pooier, hasjhandelaar of gokhuisbeheerder hadden. Sommigen gedroegen zich niet als bedrijfsleider, maar stelden zich als pooier op. Pas bij de legalisering van de bordelen, moesten zij de rol spelen van reguliere ondernemer of in ieder geval het imago daarvan aannemen.

De exotische pooier

In de Verenigde Staten schreef Iceberg Slim, een pooier die zijn ervaring te boek stelde een bestseller. (Slim, 1969) Hij was een zogeheten popcorn pooier: een kleinschalige pooier die een persoonlijke relatie met de prostituee aanging. Deze Iceberg Slim werd een soort cultfiguur. De zwarte pooier werd een symbool van de zwarte man die het had gemaakt: hij had geld, hij had aanzien gekregen, hij was de baas en blanke vrouwen werkten voor hem. Hij was de tegenpool van de arme zwarte arbeider die niet hoger op de sociale ladder geraakte en altijd onder blanke bazen zou werken. [ii]

In Nederland zien we dit type in de jaren tachtig opduiken als de ‘wakaman’, die eind jaren zeventig begin jaren tachtig bijvoorbeeld in de buurt van de Rotterdamse West-Kruiskade was te vinden. (Buiks, 1983) De wakaman, wat letterlijk stoer rondlopende man betekent, droeg opzichtige kleren en sieraden. De wakaman leefde grotendeels op straat, hield van zijn vrijheid en zelfstandigheid en was een macho. Hij luisterde naar zwarte soulmuziek en had losse seksuele contacten. De wakaman deed in Suriname aan straathandel; hij regelde het een en ander in ruil voor geld of goederen. Dit heette hosselen.

In Suriname hadden sommige wakamans gehoord dat bepaalde landgenoten die zeeman waren, in Amsterdam er als souteneur bij klusten. Sommige van die wakamans kregen al in Suriname, vaak van familie, het dringende advies naar Nederland te gaan. Ze wisten dan al dat de kans op werk gering was. Ze konden niet altijd door familie worden opgevangen, omdat in veel gevallen de hoofdbewoner van een huis, zijn uitkering kon verliezen. Dus was het hosselen voor hen de enige oplossing. Het hosselen zoals het in Suriname gebeurde – straatverkoop van legale goederen – is zonder vergunning in Nederland verboden. De wakamannen waren aangewezen op de illegale hossels, zoals drugshandel. Heroïne die in de tweede helft van de jaren zeventig de straten van Nederland bereikte, was de meest winstgevende hossel. Maar die viel ook te combineren met het souteneurschap.

De Surinaamse pooier zou ‘blanke’ vrouwen inpalmen en ze van drugs voorzien. Groothuyse (1973) noemt dit het Carib-type pooier: ‘Ze hebben een bewegingsdrang maar geen bereidheid tot werken. ‘Hun dansen, hun mimiek, daar raakte menig blank meisje van in vervoering.’

Dit type pooier is verdwenen en heeft nu plaats gemaakt voor de vooral Marokkaanse loverboy, de Oost-Europese maffioso en de Nigeriaanse voodoo tovenaar. (Doezema 2002) Rond 2000 was de loverboy een hype: de jonge pooier die meisjes verliefd maakt.

© S. Altink

Bronnen


[1][1] Fremery Kaff, J., (1958), Met gesloten deuren. Zedenmisdrijven en hun berechting, Bert Bakker, Amsterdam.


[i] In een interview met een politieman die in de jaren zeventig als zedenrechercheur werkte, viel ook de term voosbinkie.

[ii][ii] Aldus de theorieën van Ken Pryce, de kenner van de Afro- Caribische cultuur uit de jaren zeventig.

Het verhaal gaat dat zwarte jazzmusici, die in hun beginperiode vaak in bordelen speelden, waar  pooiers als stijliconen fungeerden, betrokken waren bij het souteneurschap. Daar is echter moeilijk hard feitenmateriaal over te vinden. Charles Mingus (1922-1979) beweerde in zijn autobiografie als pooier te hebben gefungeerd. Dit is nooit door anderen bevestigd. Jelley Roll Morton (1885-1941): werkte als pianist in een bordeel in Vancouver. Het gerucht gingdat hij pooier was. Miles Davis, had bekend te hebben gepooierd tijdens zijn heroine manie. Robin D.G. Kelley, hoogleraar geschiedenis en african studies. (Bronnen, wikipedia en Robin D. G. Kelley)

Noten

Noten
I In een interview met mij in 1994

Inhoud Artikel