‘Hoererij’ was in de zeventiende eeuw op zich niet voldoende voor een strafproces, overspel wel. Het straffen van misdadigers gebeurde meestal in het openbaar.  In 1691 ziet de tuchthuisvader Jacob Brouwer nog een ‘vrouwmens’ dat met een pop op het schavot ‘te pronk’ was gezet. ‘Te pronk zetten’ – publiekelijk te schande maken- was in de zeventiende en achttiende eeuw een gangbare straf voor prostituees.

Uit de toen gevelde vonnissen blijkt dat de straf meestal een combinatie van te schande zetten, boetedoeningen en lijfstraffen was. In de stad rondlopen met een bord met de tekst van het delict op de borst kwam ook regelmatig voor.  Verbanning was meestal het sluitstuk van het vonnis in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw.

Het dolhuis aan de Hoogstraat

Maar gaandeweg was de opvatting over straffen veranderd. Men ging vrijheidsberoving met (gedwongen) arbeid als heilvoller dan lijfstraffen beschouwen. Deze arbeid moest in speciaal daarvoor gebouwde tuchthuizen worden verricht.

Amsterdam had als eerste stad in Nederland een tuchthuis. In 1611 kwam het stichten van een rasphuis (werkhuis voor mannen) bij de Rotterdamse vroedschap ter sprake. In 1628 besloot men een tehuis te stichten voor gezonde bedelaars. Daarna was het een tijdje stil en op 17 februari 1648 werd er een commissie aan het werk gezet om er een geschikte plek voor te zoeken.

In 1663 bleek er plotseling een tuchthuis in Rotterdam te zijn. Dit stond naast het Schieland huis aan de Korte Hoogstraat. In 1694 werd het huis van een uithangbord met de naam Padua voorzien. In het tuchthuis moesten mannen die niet wilden deugen houtraspen. Vrouwen moesten er voor straf spinnen.

In het tuchthuis kwamen vrouwen terecht die door ‘bedelaarsdrank (‘verssche genever waarschijnlijk moutwijn) het huishouden niet meer konden bestieren, die ‘de broek aan hadden’, geld verspilden en zich onfatsoenlijk gedroegen. In andere steden had men daarvoor een speciaal ‘beterhuis’ waar mensen meestal op verzoek van de familie werden opgenomen, die dan ook voor hun levensonderhoud moest betalen. In Rotterdam was dit net als het spinhuis, de afdeling voor vrouwelijke gevangenen onderdeel van het tuchthuis. In weer een andere afdeling, het dolhuis Klein Padua, zaten de ‘gekken’. Bezoekers betaalden in andere steden voor het beschimpen van prostituees en andere vrouwelijke gevangenen. In Rotterdam mocht dat echter alleen tijdens de kermis.

Deze instellingen waren ‘ideaal’ voor de opname van met syfilis besmette prostituees.  De paar ziekenkamers in het tuchthuis waren ‘vrij bekrompen, en werden alleen voor behandeling van venerische vrouwspersonen geschikt geacht. Op 26 Juni 1754 vaardigden de burgemeesteren (toen een soort raadsleden) een maatregel uit die ertoe diende het verblijf van prostituees minder aangenaam te maken. Zij luidde: ‘In.agting genoome zijnde, dat het ontugtig leve en hoererij onder de geringe vrouwluyden van tijd tot tijd soodanig is toeneemende, dat sedert den jaere 1750 twee en twintig van deselve int werkhuvs deeser stad de kuur hebben ondergaen om van haer quaede of Venussiekte (wast doenelijk) te werden geneesen …, dat men sedert eenigen tijd die geneese vrouwluyden wel 2 of meerder jaren heeft geconfineert gehouden om met haer handenwerk de kost te winnen, om (wast doenelijk) daerdoor soo deselve als anderen een afschrik van hoererij te doen krijgen, dog egter sonder het gewenste effect daervan t’ erlangen, gelijk ook niet van diegeene, dewelke aldaer over dronkenschap zijn geconfineert geweest, waervan de reden wel zoude kunnen zijn, dat veele van deselve int werkhuys beeter spijs en drank krijgen, dan zij voor sig kunnen besorgen, als zij wederom ontslaegen zijn; waeromme dan goedgevonden is om soo de voors. vrouwluyden, dewelke van haer Venussiekte sullen zijn geneesen, als die over dronkenschap sullen werden geconfineert, niet meerder te doen plaetsen daer d’andere geconfineerde vrouwluyden sitten, maer op een aparte plaets, teneynde aen deselve geringer spijs en drank te doen geven als aen d’ anderegeconfineerdens’. (Bezemer, p. 180)

Voor de dagelijkse gang van zaken in de huizen waren een binnenvader en binnenmoeder verantwoordelijk. Van één zo’n Rotterdamse binnenvader, is het dagboek bewaard gebleven. In 1663 had deze Jan Brouwer dit werk van de vloekende en meestal dronken Willem Jansz. De Ronde overgenomen. De Ronde had het op zijn geweten dat de ‘dollen’ onder het ongedierte zaten. In mei 1664 toen Brouwer nog maar net in functie was, brak de pest uit, waaraan zijn vrouw overleed. Brouwer deed het beter dan zijn voorganger. Uit zijn dagboek komt een beeld naar voren van een sociale man die lid was van een muziekclubje en huisdieren hield. Hij nam soms de patiënten mee op uitstapjes.

In 1689 schrijft hij iets over hoeren en boeven die uit het spinhuis waren ‘gekocht’. Hij had ook een spectaculaire bevrijdingsactie van boeven en prostituees meegemaakt. Dat gebeurde tijdens het zogeheten Costerman oproer. (1690) Het Costerman oproer draaide om Cornelis Costerman die in het bezit was van een vat wijn dat hij had gekocht zonder impost (accijns) te betalen. Het heffen van deze impost was het privilege van die belastinggaarder die het meeste geld voor deze functie had geboden. Costerman raakte in gevecht met de betreffende belastinggaarder die net met zijn collega’s aan het feesten was. Costerman stak de belastingman dood en kreeg de doodstraf. Dat zinde de Rotterdammers al niet – ze vonden de belastingheffing oneerlijk- maar de rapen waren helemaal gaar toen de executie, in dit geval onthoofding, bijzonder onhandig werd uitgevoerd, zodat die veel tijd in beslag nam. Daarop vernielden woedende burgers huizen van belastinggaarders en namen in één moeite de woning mee van de gehate door Willem III in het zadel geholpen baljuw Jacob van Zuylen van Nijevelt. Deze baljuw stond erom bekend dat hij prostituees als informant gebruikte en hen chanteerde. Vrouwen die zich allesbehalve onbetuigd lieten in de opstand, dwongen volgens een ooggetuige  de ‘onderschout’ de sleutels van het tuchthuis aan hen af te geven en eisten een generaal pardon voor de aldaar opgesloten boeven en hoeren. Onder begeleiding van tromgeroffel toog men naar het tuchthuis en bevrijdde hen. (Lieburg, M.J.,1981)

Het generale pardon was echter een kort leven beschoren. De boeven en hoeren kwamen weer terug in het tuchthuis omdat ze terugvielen in de misdaad en weer de prostitutie oppakten. (Hazewinkel, 1949)

De van oorsprong Nederlandse arts en filosoof, tevens ontwerper van een ideaal bordeel en auteur van The Fable of the Bees, Bernard Mandeville dook tijdens het Costerman oproer in Rotterdam op. Aan de Beurs verscheen een libel (schandschrift) met de tekst: ‘Schijnheilig Atheist, liefhebbent hoerenvel’. Volgens getuigen was dit geschrift van zijn hand. (Hanou, 2008)

Sietske Altink

Terug naar de inhoudsopgavce