In de negentiende eeuw zou er in Nederland veel vraag zijn geweest naar Franse prostituees. De Franse cultuur was immers ‘bon ton’. Vooral de luxe-bordelen speelden op die mode in. ‘Au salon, au salon’, riep de ‘gouvernante’ wanneer de ‘pensionnaires’ zich aan de heren moesten gaan voorstellen.
Velen zullen op eigen houtje noordwaarts zijn gegaan, weer anderen in de luxe salons waren door ‘placeurs’, -mensenhandelaren- bij het bordeel afgeleverd. Deze placeurs werkten voor de vaak Franse of Franstalige eigenaren (m/v) van deze bordelen in Nederland zoals Maison Weinthal in Amsterdam en Palais Oriental in Rotterdam.
Werkomstandigheden
Dank zij negentiende -eeuwse ‘veldwerkers’ weten we iets over hun werkomstandigheden. De Haarlemse politieman Balkestein schreef in zijn onderzoeksrapport uit 1900:
Fransche meisjes worden rechtstreeks in Frankrijk aangeworven voor vijf inrichtingen. Ze hebben schuld aan bordeelhouders die hen hebben overgenomen. De Franse meisjes hebben taalproblemen wanneer ze trachten het huis te verlaten. Ze komen alleen op straat in gezelschap van gouvernantes. ‘Vensters zijn zoodanig afgesloten dat inwonende vrouwen met de buitenwereld geen gemeenschap hebben. Vrouwen hebben alleen ‘indecente’ kleding: het salonkostuum. Ze mogen geen bezoek ontvangen; de schamele zolderkamertjes contrasteren sterk met de luxe inrichting van de bazaar’. [I]Balkestein J., 1900) Rapport van een onderzoek naar den Handel in Vrouwen, ingesteld door het Nationaal Comité ter bestrijding van den Handel in Vrouwen.
Ook de Middernachtzending, die veldwerk verrichtte in bordelen, laat zich op vergelijkbare wijze uit. Zie bijvoorbeeld het verslag van het bezoek van de politie het grote bordeel in Den Haag aan de ‘Fluweelen Burgwal’.
“De meisjes zaten in de salon te kaarten. Alles was daar even weelderig gemeubileerd. Ze dronken cognac uit kristallen karaffen en glazen, en speelden om goud en zilvergeld. Ook in de slaapkamers was alles even weelderig- n.l. als ze bezoek hadden. Waren ze alléén, dan lagen ze op de bazaar, op den zolder, in schamele ledikanten in de onoogelijkste hokken. Bij het intreden van den inspecteur, op een wenk van de gouvernante, rezen ze allen op. Op de vraag of er iemand iets te klagen had luidde het antwoord: “Non, monsieur le commissaire”. Ze wisten niet beter of het hoorde alles zoo”. [II]Uit: Vrouwenbeweging in Nederland, paragraaf 5 van hoofdstuk Bestrijding van den handel in vrouwen, van G. Velthuysen jr., pp 219-225, (1915?) of EH II, [Sl :s.n, plaatsingsnummer IISG: Bro 3213/8, p. 222
De strijders tegen vrouwenhandel hadden de politieman Balkestein in de arm genomen om ‘undercover’ onderzoek naar de gang van zaken in de bordelen te doen. Hij heeft onder andere het verhaal van Félicie Dordoigne- geboren 23 augustus 1882 te Bourg de la Rouge in Frankrijk- opgetekend. Zij vertoefde van 1-22 november 1900 in het bordeel, z.g. hotel Weinthal op de Nieuwe Zijdsvoorburgwal te Amsterdam. Zij arriveerde op achttienjarige leeftijd.
‘Zij legde bij hare aanmelding als vreemdelinge by de politie te Amsterdam als legitimatiebewijs over, eene geboorteacte ten name van Marie Catherine Bergemaschi, geboren te Parijs, den 12 augustus 1879. De voorschriften van art 452 WvSr werden op het bureau van politie nagekomen. 23 januari 1901 zou zij, volgens opgave van genoemde bordeelhoudster, naar Parijs vertrokken zijn. (Bij nader onderzoek bleek dat niet te kloppen. Ingekort, S.A.) Félicie verklaarde bij verhoor dat zij de dochter was van de weduwe met een talrijk gezin en dat ze naar Parijs was gegaan om als naaister te gaan werken. Toen zy in het laatst van Oktober 1900 in de Rue des Deux Ponts voor een kiosk stond te kijken naar de daarop geplaatste annonces, werd zij door twee heeren aangesproken, die haar vroegen of zij een betrekking zocht. Zij zei als naaister te willen werken. ‘De heeren gaven haar toen te kennen, dat zij haar wellicht eene betrekking als naaister konden verschaffen in een groot huis in Holland. Zij had niet het minste vermoeden, dat de heeren haar zouden bedriegen, het lachte haar toe om naar den vreemde te gaan, zoodat zij besloot op het voorstel in te gaan.
Ze ging met de heren eten, die haar uithoorden over haar leeftijd. Ze was 18, dus moest haar moeder toestemming geven. Maar er was een andere manier: via valse papieren. Er werd niet gerept over het huis van ontucht.’ Ze gingen naar een restaurant in Rue Descartes, daar was eigenaar R. van Weinthal, die erbij was toen ze vertelde slechts achttien te zijn. (Guillaume Rigal) Rigal bracht haar naar Gare du Nord en gaf haar een spoorbiljet. Vanaf Amsterdam CS kon zij zich met een rijtuig naar Mevrouw Rigal laten brengen, voor wie zij een aanbevelingsbrief meekreeg. Voor haar vertrek was zij van een valse geboorteakte voorzien. Zij wilde zich niet schikken, maar moest haar schulden betalen. Haar kleren moest zij zelf betalen. Zij werd overgeplaatst naar een bordeel op de Kalvermarkt in Den Haag. Tegen de politie in Den Haag durfde ze niet te zeggen dat ze niet het bordeel in wilde. Zij klaagde tegen een van de bezoekers. Hij zou haar schuld van 150 tot 200 gulden door middel van een aangetekende brief betalen, die zij inderdaad ontving. De houdster van het huis drong erop aan dat zij haar schuld zou betalen. In plaats van haar schuld te betalen, vluchtte zij. ‘In den vroegen morgen van den 22sten januari 1901 hielpen de meisjes haar de sleutel machtig te worden en in een koffertje eenige kleding te pakken. Op bloote voeten hielpen de meisjes haar de deur uit. Ze legden de sleutelbos in de gang om den schijn te geven dat het meisje zonder hulp was ontkomen.’ Het meisje dat op dezelfde kamer sliep werd beschuldigd van hulp bij vlucht en moest de schuld overnemen. [III]Deze fragmenten zijn enigszins bewerkt maar wel is getracht de oorspronkelijke stijl en woordkeus te behouden.
Balkestein- zelf politieman- was over het algemeen niet erg te spreken over zijn collega’s. Die waren al tevreden als de madames coöperatief waren. ‘De pensionnaires hadden toch goed te eten!’, zo beweerde de politie volgens Velthuysen, die ook de politie bekritiseerde. (Velthuysen, 1915?). De politie gedoogde de buitenlandse vrouwen die in de meestal geblindeerde bordelen woonden. Zij voldeden immers aan het criterium dat zij voldoende middelen van bestaan hadden!
Als ze al konden weglopen, moesten ze zelf maar zien hoe ze terug naar Frankrijk gingen. Soms werden ouders ingeschakeld die ze kwamen ophalen. Als ze de benen namen hadden ze ook geen recht meer op verblijf in Nederland. Ze hadden dan immers geen middelen van bestaan meer! Meestal bracht een veldwachter ze naar de grens. In sommige gevallen werd de terugreis betaald door organisaties die bijvoorbeeld stationswerk deden: het waarschuwen van meisjes die met de trein naar de grote stad kwamen.
Sietske Altink
Noten
↑I | Balkestein J., 1900) Rapport van een onderzoek naar den Handel in Vrouwen, ingesteld door het Nationaal Comité ter bestrijding van den Handel in Vrouwen. |
---|---|
↑II | Uit: Vrouwenbeweging in Nederland, paragraaf 5 van hoofdstuk Bestrijding van den handel in vrouwen, van G. Velthuysen jr., pp 219-225, (1915?) of EH II, [Sl :s.n, plaatsingsnummer IISG: Bro 3213/8, p. 222 |
↑III | Deze fragmenten zijn enigszins bewerkt maar wel is getracht de oorspronkelijke stijl en woordkeus te behouden. |