Na het invoeren van het bordeelverbod werd het al snel duidelijk dat de straatprostitutie aan het toenemen was. Al spoedig kwam er een roep om landelijke aanpak.

In 1907 ontving hoofdcommissaris Voormolen klachten over sekswerkers die in de Lombardstraat en aan de Blaak ‘het publiek lastigvielen en hinderlijk waren.’ Tevens heeft hij het over Mie de Pruik van pooier Papus die bij het Beursstation ‘vigileerde’. [I]Brusse, 1917 Hij droeg agenten op in ernstige gevallen in te grijpen. In dat geval moesten zij de sekswerkers op het bureau ‘reprimanderen (berispen SA) terzake ordeverstoring’. Ook Brusse noemt de Blaak als locatie voor straatprostitutie. Later drongen de nog steeds actieve Middernachtzending en de Vereniging tegen Prostitutie (in 1912) aan op landelijke maatregelen tegen straatprostitutie.

Maar dat was onmogelijk. Tippelverboden moesten namelijk specifiek op bepaalde plekken zijn gericht. Daardoor leenden ze zich niet voor landelijke wetgevinig. Leden van de Tweede Kamer zagen de bui al hangen en moesten het streven om tot een landelijk ‘tippelverbod’ te komen opgeven. [II]Maasbode, 13-12-1939 De bal werd vervolgens bij de gemeenten neergelegd. De Commissaris van de Koningin liet schriftelijk de lokale besturen weten dat ze met een goed geredigeerd tippelverbod konden voorkomen dat er ‘op de openbare weg, of zichtbare plaatsen door middel van woord en gebaar of op andere wijze tot ontucht werd uitgelokt’. Amsterdam werd ten voorbeeld gesteld. [III]Gorcumer, 23-3-1938

Het formuleren van een goed tippelverbod werd een van de beslommeringen van het in de jaren twintig van de

Tippelen in Wenen

twintigste eeuw opgerichte landelijke comité tot ‘Bestrijding van de openbare zedeloosheid en hare gevolgen’. Kamerleden, mannen uit kringen van de rechterlijke macht en politie hadden er zitting in. De Rotterdamse politiecommissaris W. Voskuil, maakte er bijvoorbeeld ook deel van uit. [IV]Algemeen Handelsblad 9-6-1926

Een van de eerste tippelverboden in Rotterdam ging niet over straatprostitutie maar over prostitutie op het water. Op het water tippelen? Dat was geen Bijbelse vorm van prostitutie maar betrof een ‘moreel’ paniekje dat in 1947 uitbrak. In een uitgelekt rapport viel te lezen: ‘Ofschoon het een publiek geheim is, dat honderden vrouwen van verdachte zeden die voor de oorlog op de Schiedamse Dijk en omgeving haar domicilie hadden, thans op Katendrecht een permanent gevaar vormen, is thans ook vast komen te staan, dat grote aantallen z.g. nette meisjes zich daar aan prostitutie overgeven. Vaak zijn het eigenlijk nog kinderen die uit andere stadsdelen naar de havenwijk trekken, om zich voor chocolade, sigaretten, Nylonkousen etc., aan boord van zeeschepen te begeven.’

Deze vrouwen en meisjes – de zogeheten scheepshaaien – zouden geslachtsziekten verspreiden. Hier moest wat tegen gedaan worden. In overleg met het comité Zeemanswelvaren belegde burgemeester Oud in datzelfde jaar een bijeenkomst met vertegenwoordigers van cargadoors- en stuwadoors maatschappijen, de zeemanshuizen en het maritiem centrum over deze kwestie. Dit had tot resultaat dat de tippelverboden naar vaartuigen werden uitgebreid.

In Hillegersberg werd het tippelverbod van toepassing naar een ander vervoermiddel gemaakt dat steeds belangrijker werd voor de straatprostitutie: het automobiel. In wat nu Rotterdam is, maar in 1938 nog het zelfstandige Hillegersberg, had burgemeester Kempen een verordening geformuleerd met een verbod ‘op na zonsondergang in gezelschap van iemand van de andere kunne in een op de openbare weg stilstaande auto te zitten’. In 1941 kwam Hillegersberg bij Rotterdam, en we weten niet of iemand die drie jaar nog de moeite heeft genomen dit verbod te handhaven. [V]Schiedamsche Courant, 22-3-1938

De auto speelde een rol in de ontwikkeling van nieuwe vormen van prostitutie. Uit bijvoorbeeld Amsterdam was al bekend dat sekswerkers op grond van tippelverboden uitweken naar wat toen de ‘de grote uitvalswegen’ waren. Dit leidde tot de zogeheten ‘bermprostitutie’. Vrouwen stonden langs de kant van de weg en deden zich voor als ‘lifsters’ en stapten bij de klant in de auto. Bermprostitutie verdween door het intensiever worden van het autoverkeer. Het was te gevaarlijk, voor zowel de sekswerker als voor de automobilist. Tevens was het langs snelwegen onmogelijk om de aandacht van snel voorbijrijdende automobilisten te trekken.

Er kwamen in Rotterdam steeds nieuwe versies van het tippelverbod naar voren. Bijvoorbeeld die van 1959:

Het is verboden iemand door woorden, gebaren, geluiden of op enige andere wijze aan te lokken, of in of in de nabijheid van de in- of uitgang van de woning post te vatten aan vrouwen van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat zij zich aan prostitutie overgeven. Het is verboden zich binnenshuis bevindende, hetzij door houding of kledij, hetzij op enige andere wijze de aandacht tot zich te trekken van hen die zich op de weg bevinden. Het is verboden zich binnenshuis van buitenaf zichtbaar op te houden op een door houding, kledij, gebaar of anderszins onvoegzame wijze, welke de morele gezondheid van jeugdige personen kan schaden.’ In dit geval gaat het om een combinatie van een tippel- en een vigileerverbod. Raamprostitutie werd er ook mee verboden.

In 1973 wilde men een toen ‘nieuwe’ manier van tippelen – namelijk passief werven, dus gewoon wachten tot de automobilist stopte- tegengaan door louter heen en weer lopen te verbieden. In veel gemeenten koos men de versie dat ‘vrouwen die zich overgeven aan prostitutie niet heen een weer op straat mochten lopen of stil blijven staan.’

Een tippelverbod kan echter niet voor een hele gemeente worden uitgevaardigd. Dat zou namelijk impliceren dat vrouwen nergens meer over straat mochten lopen of stil mochten staan. ‘Als ik een krantje ga kopen mag ik niet lopen of stilstaan’ vertelde een sekswerker die zich getroffen voelde door het tippelverbod aan een journalist. Het verbod op heen en weer lopen van mensen van wie bekend was dat zij ‘zich aan prostitutie overgaven’ betekende volgens een magistraat dat sekswerkers strafbaar waren als ze geen dienst hadden en bijvoorbeeld op de tram stonden te wachten. Dus moest er een aanvulling komen in de trant van ‘zich aldus beschikbaar houden voor prostitutie of andere ontucht’.

Tippelverboden staan vaak op gespannen voet met een grondrecht als vrijheid van beweging. In 1970 kreeg een sekswerker in Utrecht bijna huisarrest omdat haar huis in het gebied stond waarvoor een tippelverbod gold. Zij procedeerde tot aan de Hoge Raad toe, en werd in het gelijk gesteld. Veel tippelverboden zijn om die reden bij de rechter gesneuveld. De plekken waar een tippelverbod gold moesten duidelijk aangegeven worden en mochten niet te ruim worden genomen. Maar dan nog. Een sekswerker kon echter altijd nog zeggen dat ze op zoek was naar haar weggelopen huisdier. [VI]Het Vrije Volk 26-11-1980

In 1972 had het wijkcomité het Oude Westen een tippelverbod voor de Rotterdamse Nieuwe Binnenweg geëist. In 1972 wilde burgemeester Thomassen daar wel een APV voor ontwerpen. De politie kreeg in een nieuwe Algemene Politie Verordening een volmacht om op te treden tegen de prostitutie op de Nieuwe Binnenweg en in de wijk Middelland.

In 1973 lanceerde B en W een Voorstel om APV 48, het tippelverbod, zodanig te veranderen dat niet alleen het tippelen maar ook het ‘op straat’ postvatten werd verboden. Daar wilde men ook nog de term ‘met kennelijk ontuchtige bedoelingen’ aan toevoegen. Dit was zeer tegen de zin van de politie. Zij achtte namelijk het vergaren van bewijslast aangaande ‘kennelijk ontuchtige bedoelingen’ buitengewoon moeilijk. Er moest eerst gefloten of geroepen worden om ‘aan te tonen dat iemand ‘kennelijk’ iets ontuchtigs van plan was. Anderen wezen op een mogelijke strijdigheid met de mensenrechten van dit verbod, zoals bijvoorbeeld het recht op vrijheid van gedachten. [VII]Het Vrije Volk, 6-10-1972 Het woordje ‘kennelijk’ werd dan ook in 1975 geschrapt. Het ‘redelijkerwijs kunnen aannemen ‘dat iemand zich aan prostitutie overgeeft’ leverde ook weer problemen op met de bewijsvoering.

Gedeputeerde Staten wees Rotterdam erop dat ze door al die verboden ten onrechte in de rol van wetgevende landelijke overheid trad. Het bestuur maakte bepaalde handelingen strafbaar, wat alleen de wetgevende macht was toegestaan. In 1979 oordeelde de rechter dat het nieuwe tippelverbod artikel 48 een ondeugdelijk wapen in de strijd tegen prostitutie was en verklaarde het niet verbindend.

Het zal de lezer zijn opgevallen dat de tippelverboden niet alleen op gespannen voet stonden met de bewegingsvrijheid maar ook met gelijkberechtiging van mannen en vrouwen. Dit speelde vooral eind jaren zeventig. In die periode haalde een lid van De Rooie Vrouwen van de PvdA het nieuws met een vorm van klantcriminalisering.

Uit verontwaardiging dat straf- en gebodsbepalingen altijd eenzijdig op sekswerkers werden gericht, diende de voorzitster van de Rooie Vrouwen van de PvdA in 1979, Frouke Stoeckart, tijdens de beraadslagingen in de Rotterdamse gemeenteraad een voorstel in om ook klanten strafbaar te stellen.

Zij vond het onrechtvaardig en ‘grove vrouwendiscriminatie’ dat maar één van de twee partijen die de wet/ verordening overtrad, aan straffen onderhevig werd gemaakt, namelijk de vrouwelijke partij. Stoeckart opperde dat de klant ofwel de prostituant mogelijk nog meer verantwoordelijkheid droeg voor de overtredingen dan de sekswerker. Zij vond het onrechtvaardig dat door die eenzijdigheid in de wetgeving de sekswerker altijd bang voor de politie moest zijn en dat de prostituant niets te vrezen had. Ze pleitte voor een formulering in de verordening zodat ‘degenen die zich aan prostitutie overgeven’ ook op de prostituant sloeg. Ze diende een motie in met de volgende tekst: ‘Prostitutie is een zaak tussen minimaal twee partijen’. Voor zover art. 48 ingezet mocht worden bij een bedreiging van de openbare orde moest die geherformuleerd worden in termen van een verbodsbepaling voor zowel degene van ‘wie men redelijkerwijs kan vermoeden dat ze prostitutie bedrijven en ook van wie men redelijkerwijze kan vermoeden dat hij prostituant is.’

De toenmalige burgemeester Van der Louw vond op dat moment in de discussie de herformulering niet relevant want degene die lang op één plek stilstaat en niet degene die gewoon langsloopt, gaf overlast. Bovendien vond hij de motie wat prematuur, want er was nog geen gebied aangewezen waar de prostitutie zou worden gedoogd. Hij kon toen nog niet weten dat dit nog jaren zou gaan duren. Hij vond het ook moeilijk voor te stellen dat het gedrag van een klant zodanig in een plaatselijke verordening te vatten viel dat het als grondslag voor handelen kon dienen. Hij vond het plan van Stoeckart weliswaar sympathiek maar niet haalbaar omdat in Nederland het aanbod noch de vraag naar prostitutie strafbaar was.

Stroeckart liet het hier niet bij zitten. Ze wierp tegen dat de wijze waarop de vraag, het klantengedrag was geaccepteerd, gevolgen voor vrouwen had. ‘Al heel lang zegt men dat vrouwen ’s avonds niet alleen op straat horen en dat zij die dat wel zijn, hoeren zijn. Wanneer vrouwen alleen of met elkaar op stap zijn, worden ze nogal eens door bepaalde heren op een opdringerige wijze benaderd. Stroeckart vond dat deze mannen het vrouwen onmogelijk maakten om zich te ontplooien en deel te hebben aan het openbare leven.

Nadat de voorzitter duidelijk had gemaakt dat het voorstel van Stoeckart eerst aan politie en justitie moest worden voorgelegd, werd de motie aangenomen.  De motie riep vele reacties op. Het Rotterdams Nieuwsblad [VIII]2-11-1979 vond het plan van De Rooie Vrouwen in ieder geval origineel.  De strafrechtdeskundige Cor Gutter schreef in het Utrechts Nieuwsblad van 12 november 1979 dat er zo klassenjustitie zou ontstaan: of een klant werd aangepakt hing af van het feit of de klant zich een vorm van prostitutie kon veroorloven die duurder was dan straatprostitutie. Een arme gastarbeider kon bijvoorbeeld niet naar een luxe club waar de klanten niet strafbaar waren. [IX]Hazewinkel, F. 1982

Op 1 november 1979 zegde de burgemeester toe verslag over de motie uit te brengen op de volgende vergadering. Maar dat gebeurde pas ruim een jaar later, op 29 januari 1981. Tijdens die vergadering werd artikel Wetboek van Strafrecht 426 van stal gehaald, met een verbod op het belemmeren van de bewegingsvrijheid en het opdringerig volgen van een persoon. Dit artikel zou het instrument bij uitstek zijn voor het bestrijden van overlast van klanten.

Maar het probleem was dat het in de praktijk alleen tegen groepen en niet tegen individuen kon worden ingezet. Hoewel men meende dat het artikel niet was te handhaven, werd de tekst van artikel 48 als volgt geformuleerd: Het is verboden:

  1. Door op of aan de weg heen en weer te lopen, zich aldaar op eenzelfde plaats op te houden of post te vatten, dan wel zich in een deuropening te bevinden, zich aldus beschikbaar te stellen dan wel op te houden voor prostitutie of andere ontucht.
  2. Door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen op of aan de weg, op of in voor het publiek toegankelijke plaatsen (winkels daaronder begrepen) en op of in voer- of vaartuigen, dan wel zich binnenshuis bevindende zichtbaar voor het publiek, iemand tot prostitutie of andere ontucht uit te nodigen dan wel te lokken.’

De klantcriminalisering bleek inderdaad niet handhaafbaar te zijn. Er trad echter wel een onverwacht effect op. Vrouwen die op straat lastig werden gevallen konden een politie- auto aanhouden en vragen om thuisgebracht te worden. Met andere woorden, de politie kreeg er een taak bij: een gratis taxiservice verzorgen. Plannen om rondrijdende automobilisten in Heerlen en Groningen te beboeten werden ook door rechters afgestraft.

Tot halverwege de jaren tachtig werden straten aangewezen waar niet getippeld mocht worden. Maar dat veranderde door de instelling van de tippelzone. Toen werden er geen straten en gebieden aangewezen waar het niet mocht, maar werd  juist het gebied aangeduid waar het wel mocht. Op alle plekken daarbuiten was het verboden.

In 1993 wees de registratiekamer, nu de Autoriteit Persoonsgegevens, erop dat het beboeten van klanten alleen in overweging mocht worden genomen in gebieden met een tippelzone als klanten vrouwen daarbuiten wierven. Daar hield Rotterdam zich niet aan. In 2007 zette Rotterdam nog de zogeheten ‘lokhoer’ (politie- agente) in om klanten te vangen die op zoek waren naar een straatprostituee. De tippelzone was toen al gesloten.

Anno 2012 luidt de verordening (3:17) als volgt:

  1. Het is verboden:

Door woorden, houding, gebaren of andere feitelijke gedragingen op of aan de weg, op of in publiek toegankelijke plaatsen, in deuropeningen, dan wel binnenshuis zichtbaar voor publiek, iemand tot prostitutie uitnodigen of uitlokken, dan wel op deze uitnodiging of uitlokking in te gaan;

Op de weg ontuchtige handelingen te verrichten indien dit kennelijk geschiedt in het kader van prostitutie.

Naar mijn weten is nog niemand naar de rechter geweest om dit aan te vechten.

Sietske Altink

Terug naar de inhoudsopgave van het boek

Klik hier voor meer informatie over de bronnen.

 

Noten

Noten
I Brusse, 1917
II Maasbode, 13-12-1939
III Gorcumer, 23-3-1938
IV Algemeen Handelsblad 9-6-1926
V Schiedamsche Courant, 22-3-1938
VI Het Vrije Volk 26-11-1980
VII Het Vrije Volk, 6-10-1972
VIII 2-11-1979
IX Hazewinkel, F. 1982