In Rotterdam was Roest van Limburg commissaris Voormolen opgevolgd. Hij stond aan het roer toen het landelijk bordeelverbod werd ingevoerd. In 1908 schreef hij, vlak na zijn aantreden ten behoeve van een inventarisatie voor de NVP (Nederlandse Vereniging tegen de Prostitutie) dat er in Rotterdam 1000 souteneurs  actief waren. Later, in 1910, moest Roest van Limburg toegeven dat hij het aantal souteneurs had overdreven. Één jaar later beweerde hij dat hij van 204 beroepsprostituees wist dat er 130 een souteneur hadden.

Op grond van zijn registers waagde hij zich uitspraken over de omvang van de prostitutie op 1 januari 1910 te doen. Hij beweerde dat op een bevolking van 417.783

Prostituee en pooier in Berlijn, eerste decennium 20ste eeuw

inwoners in Rotterdam 1206 vrouwen als prostituee bij de politie bekend stonden. 115 van hen verbleven in bij de zedenpolitie ingeschreven publieke huizen. De overige 737 werkten al of niet parttime in de clandestiene prostitutie. 708 van die vrouwen waren ongehuwd, 331 gehuwd, 77 weduwe, 97 gescheiden en 93 leefden in scheiding van tafel en bed. 31 vrouwen woonden nog bij hun ouders en 43 deelden een kamer met een of twee andere vrouwen. Er werkten 14 minderjarigen waaronder 51 van 18 jaar of jonger. Roest van Limburg was ook nog zo attent geweest om hun godsdienst te noteren. 51 waren niet aangesloten bij een kerk, 671 waren Nederlands Hervormd en één was lid van de mormonenkerk.

Dit getalsmatige beeld vulde hij aan met enkele levensgeschiedenissen van vooral jonge sekswerkers. Een van hen was de 16-jarige J.K., één van zes kinderen van een ‘slordige’ moeder en een drankzuchtige vader. De moeder had al eens in het gesticht in Zetten gezeten.

Het meisje leefde in armoe en moest met twee andere kinderen in één bed slapen. Ze was tijdens wandelingen in de Hoogstraat, op de Blaak en in danshuizen in de Zandstraat op het idee gekomen de kost als prostituee te gaan verdienen. Dit gewandel op de Blaak, de Hoogstraat en danstentenbezoek had deze J.K. gemeen met veel andere meisjes die Roest van Limburg beschreef. J.K. kwam een keer te laat thuis en mocht daarom niet meer naar binnen, wat haar definitief de prostitutie in dreef. De andere jonge vrouwen hadden slecht betaalde banen en hadden ‘verdorven’ vriendinnen gekregen die bijvoorbeeld in een melksalon werkten. Overigens zouden sommige melksalons façades voor prostitutie zijn. De moeder van een 14- jarige dochter van een dierentemmer was aan prostituees gaan verhuren nadat ze door haar man in de steek was gelaten. [I]Roest van Limburg, 1910

De opvolger van Roest van Limburg, Voskuil, vertelde aan de journalist Brusse hoe de vrouwen aan het werk bleven. Exploitanten omzeilden volgens hem het bordeelverbod door zich als kamerverhuurder voor te doen. Elke vrouw had een huurcontract gekregen. Wel waren de vrouwen daardoor minder afhankelijk van ondernemers geworden en werden minder uitgebuit. Volgens Voskuil namen de vrouwen de mannen mee naar hun kamer waarvan ze zelf de sleutel hadden.

Voskuil wist dat een grossier in damesconfectie vroeger tegen korting textiel aan publieke vrouwen leverde. Zo stonden er massa’s vrouwen bij hem in het krijt. Dat kon niet meer. ‘Als de meisjes zich bij ons beklagen gaat de pooier in zo’n geval voor gaas op grond van het bordeelverbod of pooieren’. Overigens zorgde de politie er ook voorheen  soms voor dat vrouwen hun kleren terugkregen, althans dat vertelde de evangelische organisatie Jeruël.

De souteneurs waren volgens Voskuil inmiddels zogenaamd zakenlui geworden; ze verkochten bijvoorbeeld op straat visnetten en dergelijke. Soms breiden ze die visnetten zelf. Het startkapitaal voor ‘hun zaakje’ kwam uit de prostitutie en stond op een spaarbankboekje dat op hun eigen naam stond. Een souteneur verklaarde desgevraagd dat hij van het geld leefde dat hij onder de grond had begraven. De toen gepensioneerde politie-inspecteur Lucas beschreef een pooier, een ‘dikvreter’, in 1917 in het Algemeen Nederlandsch Politieweekblad  als ‘Het fatsig-luie wezen met zijne fijn onderhouden handen, zijne inkomsten trekkend uit de laagste positie, die een vrouw in de maatschappij kan innemen.’ Bekende Rotterdamse pooiers waren in die tijd Jan voor Gaas, Gandi Zoutkoning en Jan de Leugenaar. [II]Blaauw, 2014

Voskuil haalde er ook de woningnood bij. Tijdens WO I waren er nauwelijks woonhuizen gebouwd in de overbevolkte stadsdriehoek, het centrum van Rotterdam. De huizenprijzen waren daardoor gestegen.  Zolders werden per vierkante meter voor woekerprijzen verhuurd. Prostituees konden in de binnenstad alleen tegen exorbitant hoge huren een ruimte vinden. In de jaren twintig woonden vier tot vijf prostituees in één huis, dus de huur bedroeg ongeveer 12-15 gulden per dag. Zo’n zelfde woning zou normaal slechts 10 gulden per week opbrengen. Voskuil kende een gewezen bordeelhouder van de Zandstraat die wat armzalige woningen aan de Binnenrotte, op de Schiedamsedijk en in de Schiestraat had gekocht. Hij verhuurde die primitief gemeubileerde panden aan 44 vrouwen voor 25-30 gulden per week en maakte zo duizenden gulden winst per jaar. Intrek nemen in een logement en daar uitgebuit worden was voor de vrouwen ook geen oplossing. [III]Brusse, 1921 Er moesten tevens pakhuizen, magazijnen en kantoorgebouwen in plaats van woningen worden gebouwd. Door de ‘woningellende’ waren veel publieke vrouwen buiten de stad gaan wonen.

Terug naar de inhoudsopgave van het boek

Bronnen

Sietske Altink

 

 

Noten

Noten
I Roest van Limburg, 1910
II Blaauw, 2014
III Brusse, 1921