De diepgelovige dominee Ottho Heldring (1894-1876) zat in zijn maag met zijn bierbrouwerij Steenbeek in Zetten die failliet was gegaan. Hij had daar geld in gestoken omdat hij bier minder schadelijk achtte dan jenever. Hij besloot uiteindelijk de brouwerij tot een opvanghuis voor prostituees te transformeren. In 1848 ging het in Zetten onder de naam Asyl Steenbeek open. [I]Bossenbroek en Kompagnie, 1998

Hij was in prostitutie geïnteresseerd geraakt nadat hij in 1847 in Gouda de enige vrouwengevangenis in Nederland had bezocht. Daar trof hij zowel ‘onschuldige’ slachtoffers aan als perfide hoerenmadams die zelfs in de gevangenis nog vrouwen ronselden. Heldring had tijdens het reddingswerk gemerkt dat er onder deze tot slaaf gemaakte vrouwen personen waren die ook wanneer hun vrijheid werd aangeboden, ‘zich liever met het oor aan den deurpost lieten nagelen dan het huis der schande en zonde te verlaten’. In zijn asiel mochten vrouwen niet tegen hun zin worden vastgehouden. Heldring werd als directeur van Steenbeek opgevolgd door Hendrik Pierson.

Heldring kwam in zijn asiel in aanraking met slachtoffers van wat later handel in blanke slavinnen is gaan heten. In 1860, schreef hij een brochure met de

Tijdschrift voor amenwezen, de Nederlandse Vereniging tegen prostitutie had er ook een ‘hoekje’ in.

veelzeggende titel ‘Is er nog slavernij in Nederland?’ Heldring schreef als eerste over de wantoestanden in de toen door de staat erkende bordelen. Zo werden daar vrouwen onder een soort schuldslavernij vastgehouden.

In zijn brochure beschrijft hij enkele gevallen. Zo kwam er een Engels meisje naar Steenbeek. Ruzie met haar stiefmoeder ‘deed haar naar onafhankelijkheid haken en gehoor geven aan de verleiding des Duivels’. Eenmaal verbannen uit het ouderlijk huis maakte ze kennis met een man die haar aan een bordeelhouder in Rotterdam verkocht. ‘Zij moest wel ‘willens en onwillens’ zondigen. Ze kon niemand over haar toestand vertellen en kon ook niet vluchten. Aangezien ze met cholera besmet was geraakt kwam ze in het ziekenhuis terecht. Daar hoorde ze dat de ‘lijkenbewaakster’ was overleden en tot verwondering van eenieder solliciteerde zij haar baan. Die lukte niet maar werd wel doorverwezen naar Steenbeek.

Een volgens Heldring ‘sinds lang gehuwde en geloofwaardige persoon’ had hem rond 1840 verteld dat een bepaalde vrouw een huis was ontvlucht en ‘door haar eigenares achtervolgd en achterhaald zijnde, voor een commissaris van politie was gebracht, welke haar geraden had vrijwillig terug te keren of hij zoude haar geboeid door twee agenten laten terugvoeren’ (naar het bordeel, SA). Overigens kwamen in die tijd verhalen dat de politie op de hand van de bordeelhouders was, vaker voor. Bij een poging tot vlucht sloot men het huis hermetisch af en poogde de politie erbij te halen. Die dreigde haar met gevangenisstraf. ‘Neen erger nog, want zij wordt niet slechts van hare vrijheid beroofd of tot arbeid verplicht, maar zelfs gedwongen zich de liefkozingen van den wellustigen te laten welgevallen’, aldus Heldring.

Wanneer een vrouw in het bordeel werd opgenomen was de burgerkleding die ze aanhad vaak haar enige bezit. Ze moest echter prachtige toiletten aanschaffen waardoor ze een schuld opbouwde. Daar kwamen betalingen bij voor ‘bewassing’ ,kost en inwoning. En met die schuld, die soms tot 100 of 200 gulden was opgelopen, werd de vrouw aan de volgende bordeelhouder verkocht. Zij mocht pas weg wanneer alles was betaald of wanneer een ‘wellusteling’ haar had vrijgekocht.

Heldring beschreef vrouwelijke speurhonden die geschikte meisjes zochten voor de bordelen. Vooral meisjes die uit het ouderlijk huis waren gezet, waren geliefde slachtoffers. Ze leverden de meisjes voor zes tot tien gulden aan de bordeelhouders. De laatsten namen ook wel elkaars vrouwen over.

Heldring maakte onderscheid tussen grote en kleine bordelen. Vooral in de grote bordelen leefde men volgens hem in slavernij, een observatie die in deze periode nog vaak is gedaan. In de termen van Heldring (gedeeltelijk geparafraseerd): ‘In de kleinere bordelen is men nagenoeg vrij. In de dure huizen zitten de mooiste en meest welgemanierde vrouwen.

In de kleine bordelen zit de heffe des volks. Deze vrouwen in de kleine huizen werkten vrijwillig, maar bordeelhouders trachtten toch zoveel mogelijk voordeel uit ze te halen. Ze waren afhankelijk van het bordeel want de alternatieven waren bedelarij of het werkhuis. Ze waren ook vrij omdat er geen gevaar bestond dat zij zouden weglopen. Vrouwen in de dure huizen  waren  ‘zeldzamer en hadden waarde’. [II]Heldring, 1860

Heldring had al in 1849 in Rotterdam de Dames -vereniging ter Opbeuring van Boetvaardige Gevallene Vrouwen-  opgericht. Dit was een nogal elitaire christelijke organisatie, die vrouwen wilde redden door ze in opvanghuizen zoals Steenbeek te stoppen. In Rotterdam had men een samenwerkingspartner in de Heren-vereniging ter Opbeuring van Boetvaardige Gevallene Vrouwen gevonden. In de jaren 1860-1866 had het Rotterdamse Dames Committee zeer krachtig tegen een wet uit 1843 geprotesteerd die bepaalde dat er voor dienstboden boven de achttien belasting moest worden betaald. Dit betekende in de praktijk dat ze vlak voordat ze de leeftijd van achttien hadden bereikt, werden ontslagen. En waar moesten ze dan van leven? Prostitutie? [III]Manneke, 1993

De leden van de Opbeuring vonden dat, aangezien de vrouwen zich niet uit zichzelf zouden melden, ze zelf naar de vrouwen toe moesten gaan. De dames van de Opbeuring fungeerden als intermediair om ze in Zetten te plaatsen. Vanaf 1850 konden de leden van de Opbeuring het Gasthuis met syfilitische vrouwen bezoeken en tweemaal per week met uit het ziekenhuis ontslagen vrouwen spreken. De dames van de Opbeuring kwamen ook op de locaties waar de prostituees werden gekeurd. Overigens durfden ze de Zandstraatbuurt niet in.

Dit alles had tot resultaat dat in 1861 in 33 zittingen van vier september tot eind december 98 vrouwen voor de bestuurders van de vereniging zijn verschenen. Zestien van hen hadden de eerste stap op weg naar ‘redding’ gedaan. Elf waren in Steenbeek opgenomen, zo valt te lezen in het derde openbare verslag der Vereeniging tot ‘Behoud’ van Boetvaardige Gevallene Vrouwen. [IV]Van der Werff 1996 en Rotterdamsche Courant 14-3-1861

Eind negentiende eeuw ontstonden er nog meer organisaties die sekswerkers gingen ‘redden’. Dit waren:

  1. De Rotterdamse ‘Afdeeling van de Nederlandse. Vereeniging tot behartiging van de belangen van jonge meisjes’.
  2. Een Moederhuis van het Leger des Heils. Dit was in 1894 geopend in Hillegersberg en in 1907 weer gesloten.
  3. De Stichting Magdalena Vereeniging tot Redding van Gevallen Roomsch Katholieke Vrouwen is een tijdje actief geweest.
  4. Een afdeling van de Roomsch-Katholieke Centrale Vereeniging ter Bescherming van Meisjes.
  5. Een Tehuis voor Vrouwen van de Vereeniging Te Huis.
  6. Rond 1910 trachtte plaatsingsbureau Rhode en een bemiddelingsbureau van de Vereeniging Tesselschade vrouwen te helpen een betrouwbare werkplek te verkrijgen.

Op 17 december 1880 was er een bijeenkomst in Rotterdam om tot nadere samenwerking van deze organisaties te komen. [V]Huygens website. In 1927 zou die gezamenlijke inspanningen resulteren in de oprichting van een ‘doorgangshuis’.

Het Leger des Heils was in de jaren zeventig van de twintigste eeuw de enige hulporganisatie die over was gebleven.

Sietske Altink

Terug naar de inhoudsopgave van het boek

Bronnen

Noten

Noten
I Bossenbroek en Kompagnie, 1998
II Heldring, 1860
III Manneke, 1993
IV Van der Werff 1996 en Rotterdamsche Courant 14-3-1861
V Huygens website