De hierna volgende berichten bevatten het rapport over de opting- in regeling van Vereniging Vrouwen en Recht, Clara Wichmann Instituut en het Platform Positieverbetering Prostituees. Maar eerst moet de voorgeschiedenis die tot de invoering van de opting-in regeling heeft geleid, worden beschreven.

Voorgeschiedenis

De belastingdienst geeft voorlichting aan exploitanten. (2008)

De Belastingdienst geeft voorlichting aan exploitanten. (2008)

Eén van de kritiekpunten na de opheffing van het bordeelverbod in 2000 betrof de onduidelijkheid in de arbeidsverhoudingen tussen exploitant en sekswerker in de besloten prostitutie. Bij raam- en straatprostitutie is dat anders en is er meestal sprake van zelfstandig ondernemerschap.

Ten tijde van de opheffing van het bordeelverbod achtte de toenmalige minister van Justitie specifieke wetgeving met betrekking tot de arbeidspositie van sekswerkers niet noodzakelijk. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel werd in de Eerste Kamer opgemerkt dat legalisering van prostitutiebedrijven niet automatisch tot positieverbetering van de sekswerker zou leiden en dat normalisering van de arbeidsrechtelijke verhoudingen in het belang van de sekswerker was.[2]  Zo stelde senator Van Schijndel dat de meeste sekswerkers ervoor zouden kiezen als echte zelfstandige te willen werken in plaats van in een schijnconstructie waarin zij niet de rechten van een echte zelfstandige hebben. De minister antwoordde hierop dat “de overheid op zich geen bemoeienis heeft met de wijze waarop de prostituees wensen te werken” en dat “[o]ver (onderdelen van) de rechtsverhouding tussen prostituee en exploitant en de uitvoering daarvan zo nodig het oordeel van de civiele rechter kan worden ingewonnen”.[3]

De minister realiseerde zich wel dat “de onderhandelingspositie van de individuele sekswerker bij een bordeelverbod – zwak is”, maar voegde daaraan toe dat “die positie na opheffing van het bordeelverbod sterker zal kunnen worden”. Voor de gemeentelijke autoriteiten en de Belastingdienst zou een belangrijke rol zijn weggelegd in het bestrijden van de schijnconstructies op het gebied van arbeidsverhoudingen. [4]

Uit de eerste evaluatie bleek dat zowel onder sekswerkers en exploitanten als bij overheidsinstanties zoals de Belastingdienst en de Arbeidsinspectie verwarring bestond over het begrip ‘zelfstandigheid’ van de sekswerker’ en hoe dit ingevuld diende te worden.[5] Hoewel de exploitanten unaniem stelden dat zij slechts als eigenaar van een facilitair bedrijf optraden die kamers aan zelfstandig opererende sekswerkers verhuurde, waren er verschillende indicatoren die wezen op een gezagsrelatie tussen de exploitant en de prostituees die binnen zijn of haar bedrijf werkzaam waren, wat weer op een dienstverband duidde. In de jaren daarna vonden naar aanleiding van controles door de belastingdienst diverse rechtszaken plaats. In vrijwel alle zaken oordeelde de bestuursrechter dat er sprake was van een dienstbetrekking.[6] Dit leidde er uiteindelijk toe dat getracht werd om in samenspraak met de spelers uit het veld een uniform beleid te ontwikkelen voor de gehele relaxbranche.

Tussen juli 2005 en mei 2008 vonden er besprekingen plaats tussen organisaties van exploitanten en de Belastingdienst. Opting- in kwam daarbij uit de bus als zijnde een geschikt systeem voor de relaxbranche. Dit is daarna afgestemd met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De opting-in regeling is in juli 2008 gestart en is van toepassing op de besloten prostitutie (seksclubs, massagesalons, privéhuizen, sauna’s en escortservices). Bij sommige bedrijven werd reeds in 2007 proef gedraaid.

Lees verder

Tekst: Marjan Wijers & Leontine Bijleveld m.m.v. Sietske Altink en Elise Ketelaars

@ Platform Positieverbetering Prostituees & Vereniging Vrouw en Recht Clara Wichmann

Utrecht, 31 maart 2014

 


[1] Kamerstukken II 1996/97, 25 437, nr. 3, p. 1.

[2] 5 oktober 1999, behandeling wetsvoorstel 25437 EK, p. 8.

[3] Memorie van Antwoord 189b, p. 8.

[4] Memorie van Antwoord 189b, p. 8.

[5] A. Daalder (2002), p. 29-30.

[6] Zuidema et al. 2006, p. 50.