Hendrik Pierson had op 12-5-1879 in Utrecht de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie (NVP) opgericht. Hij was betrokken bij het Reveil, een orthodox-christelijke opwekkingsbeweging die de nadruk op vroomheid en de religieuze beleving legde. De beweging vormde een kweekvijver van politici voor bijvoorbeeld de Anti- Revolutionairen. Pierson had andere mannen van het Reveil bij de strijd tegen de prostitutie betrokken.

De Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie had morele bezwaren tegen het (verplichte) medische

Mietje Rutgers- Hoitsema

onderzoek. Hendrik Pierson voerde in 1879 een heuse polemiek met professor A.P. Fokker (1840- 1906) auteur van De Prostitutiekwestie (1897) en groot voorstander van registratie en verplicht medisch onderzoek. Fokker noemde Pierson in dit geschrift een ziekelijke filantroop. Pierson had op zijn beurt de brochure van Fokker aangevallen met een schrijfsel met de titel Prostitutie der Wetenschap. De laatste had vooral bezwaren tegen de verzamelde cijfers over Rotterdam, een van de steden die door Fokker voor nader onderzoek was geselecteerd. In 1877 waren er namelijk in Rotterdam bij de ingeschreven vrouwen 7356 visitaties (onderzoeken) verricht waarbij 262 geïnfecteerde vrouwen waren aangetroffen. De besmettingskans was dus 3,5 procent. Voor Fokker bewees dit feit de waarde van het sanitair toezicht. Hoe meer visitaties, hoe meer zieken eruit werden gehaald. [I]Fokker, A.P., (1897) Open brief aan DS. H. Pierson, erven F.Bohn, Haarlem

De onvermoeibare strijder tegen de reglementering. Pierson, was inmiddels een bekende Nederlander geworden. Hij hield overal in het land lezingen. Hij maakte intensief gebruik van het recht van vrijheid van drukpers dat inmiddels in de grondwet was opgenomen en publiceerde de ene brochure na de andere waarin hij tot de strijd tegen de ontucht opriep. In 1883 is er een Rotterdamse afdeling van de NVP opgericht met ongeveer 90 leden. [II]Schiedamsche Courant 31-10-1879 Op 19 oktober 1879 sprak Pierson in een bomvolle Laurenskerk. [III]Bossenbroek en Kompagnie1999 Rond 1900 had de NVP ook enige steun van katholieken en niet- religieuze groeperingen gekregen. Ondanks de triomf in de Laurenskerk, bleef de aanhang van de NVP in Rotterdam relatief klein ten opzichte van andere steden. En niet alle kerkelijken waren blij met de acties van Pierson. De Rotterdamse dominee J. Hooijkaas vond het onverbloemd spreken over ontucht zoals de NVP deed, ‘onkiesch’ ofwel aanstootgevend. [IV]Bossenbroek en Kompagnie 148

Ook de autoriteiten waren niet altijd op zijn hand. Pierson verwachtte bijvoorbeeld met open armen door de Rotterdamse politiecommissaris Voormolen te worden ontvangen. Deze liet hem echter in 1896 weten slechts ‘even tijd’ voor hem te hebben’. [V]Vischer 2000  Voormolen wilde het rapport van de NVP niet bespreken voordat zijn eigen rapport was verschenen. Voormolen had zich namelijk geërgerd aan de negatieve beschrijving van de NVP van de situatie in Rotterdam. Daarop volgde een venijnige briefwisseling waarin Voormolen voet bij stuk bleef houden. Het is nooit meer echt goed gekomen tussen de heren.

De opponent van Pierson, Fokker had nog steeds eenzijdig oog voor het besmettingsgevaar van prostituees. Andere artsen kregen steeds meer kritiek op de reglementering met de verplichte medische keuring, vooral op de wijze waarop het besmettingsgevaar eenzijdig bij de vrouwen was neergelegd. De arts Van Staveren en tevens raadslid – bekend als voorstander van de afbraak van de Zandstraatbuurt, had het argument van de feministen overgenomen dat het onjuist was om alleen de vrouwen te controleren. Ook mannen moesten worden onderzocht, anders had het geen zin. In 1896 kwam het weer aan de orde en werd weer de keuring van de mannen genoemd. Van Staveren en nog twee andere raadsleden verklaarden zich tegen de reglementering.

Van Staveren deed het voorstel om in de begrotingspost over de jaarwedde van politieambtenaren de keuringsarts apart te noemen zodat daarover gestemd kon worden. Hoewel de arts alleen onderzoek deed en geen toezicht hield, vond Van Staveren het onjuist om 2000 gulden uit te trekken voor geneeskundig toezicht. De gemeenteraad gaf echter geen sjoege. Bij de volgende gelegenheid trachtte hij de term publieke huizen te vervangen door ‘publieke huizen van ontucht’. Van Staveren wilde dat in het Centrale Verslag melding gemaakt zou worden van ‘keuring’, in plaats van ‘onderzoek’. De term onderzoek vond hij te neutraal; het verdoezelde het feit dat vooral de geschiktheid voor ontucht werd gekeurd.

Van Staveren betwistte het recht van de burgemeester een keuring voor te schrijven als dat niet in een verordening was vastgelegd. Hij wees erop dat de verordeningen in Gouda en Groningen reeds ter vernietiging waren voorgedragen. Hij interpreteerde art. 188 van de gemeentewet als dat de burgemeester alleen onderzoeken mocht gelasten als die in het belang van de volksgezondheid waren. Van Staveren vond dat het recht van toezicht op de openbare huizen niet het recht impliceerde lichamen van de bewoonsters van de huizen te onderzoeken. Raadslid Voorhoeve achtte de keuring aanranding van de persoonlijke vrijheid die niet in het belang van de maatschappij was, maar alleen van mannen die veilig naar de hoeren wilden.

De meeste andere raadsleden vonden dit een heilloze discussie. Maar Van Staveren, Coepijn, Voorhoeve en Van der Pols stemden tegen het uittrekken van het bedrag voor de keuring van de vrouwen. De burgemeester wierp tegen dat de vrouwen zich vrijwillig lieten onderzoeken en ook vrijwillig die drie gulden vergoeding aan het armenfonds betaalden. Wel gaf hij toe dat de politie enige dwang uitoefende. Deze burgemeester. F.B. s’Jacob bleef als hoofd van de gemeentelijke politie van oordeel dat hij op grond van artikel 188 van de toenmalige gemeentewet geneeskundig toezicht en onderzoek op prostituees mocht gelasten.

Op  27 oktober 1899 had Van Staveren een motie ingediend met de tekst: ‘De Gemeenteraad lettende op de wijziging in de inzichten bij de verschillende gemeentelijke en geneeskundige autoriteiten in de laatste jaren openbaar geworden in zake het Prostitutievraagstuk, verzoekt Burgemeester en Wethouders de afdeling Rotterdam der Maatschappij ter Bevordering van Geneeskunst uit te nodigen de Gemeenteraad van advies te dienen over de vraag of de regeling van den toestand op dat gebied te Rotterdam uit medisch oogpunt gewenst mocht heten, of welke wijzigingen haar hieromtrent wenselijk voorkomen.’ Van Staveren wilde het advies niet laten opstellen door een raadscommissie.

Burgemeester s’Jacob maakte bezwaar tegen het feit dat ‘dezelfde zaak, die reeds herhaaldelijk in deze vergadering werd behandeld en beslist nu door eene andere deur den Raad weer wordt binnengeleid.‘  Maar het onderzoek vond toch doorgang.

De toen benoemde commissie vond in meerderheid dat het toezicht moest worden verbeterd door een verpleegster beschikbaar te stellen. De minderheid, onder wie de dermatoloog Van Dugteren schreef een nota waarin een lans werd gebroken voor opheffing van toezicht op prostituees en geslachtsziekten. Men wilde dat de gemeente ruimer dan alleen voor prostituees gelegenheid ging bieden tot behandeling van geslachtsziektes. Deze minderheid won het pleit en de leden van de commissie kwamen zonder hoofdelijke stemming tot het advies de keuring af te schaffen. Dit advies werd persoonlijk aan alle raadsleden toegezonden. Ondanks deze discrete handelwijze reageerde het bestuur niet en liet de kwestie over aan de raadsleden. Tijdens de zitting van de gemeenteraad op 25 juli 1901 vroeg Van Staveren B en W om een reactie op het stuk van de commissie. Namens B en W zei de burgemeester dat aan de motie van Staveren was voldaan en dat het nu bij de raadsleden lag.

In 1897 had raadslid Boot tijdens de discussie over de reglementering al gesteld dat de afschaffing van de bordelen geenszins zou betekenen dat het sanitair toezicht uit de wereld zou zijn en dat derhalve de motie van Van Staveren geen enkel gevolg zou hebben. Voorstanders van de motie vonden echter dat de overheid door de keuring te organiseren zich in dienst van de bordeelhouders stelde. Met andere woorden, door het opdringen van medische diensten werd onder de vlag van hygiëne door de overheid de prostitutie beschermd en bevorderd. Dat argument had de Haags arts Chanfleury van IIsselstein, ook al naar voren gebracht. Hij merkte dat de huizen waar hij was geweest en de vrouwen streng had gekeurd, meer klanten trokken.

De NMG (Nederlandse Maatschappij tot Bevordering van de Geneeskunst) bleek heel kritisch tegenover de keuring te staan en zette vraagtekens bij de effectiviteit en zelfs bij de professionaliteit van de artsen die het medisch onderzoek verrichtten. Deze organisatie had trouwens door middel van de Wet op het Hoger Onderwijs uit 1876 voor elkaar gekregen dat alleen mensen met een academische opleiding zich arts mochten noemen, waardoor de niet academisch gevormde chirurgijnen en heelmeesters het veld moesten ruimen.

Bij de behandelingen van de gemeentebegroting in 1901 en 1902 stonden de gebruikelijke post ‘Kosten der openbare gezondheidspolitie’ met 2200 gulden als honorarium voor de politiearts op de agenda. In 1902 diende Van Staveren diende  met zes andere raadsleden een motie in dat conform de rapporten van de Rotterdamse Afdeling van de Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunde het geneeskundig het toezicht niet moest worden gehandhaafd. In juni 1902 werden vier zittingen van de raad aan de motie van Staveren over de afschaffing van het reglement gewijd. Op 19 en 26 juni 1902 vergaderde de raad en nam het voorstel van Van Staveren aan om de reglementering af te schaffen.

Ook buiten de raad werd het debat met belangstelling gevolgd. Zes verschillende vrouwenverenigingen stuurden adhesiebetuigingen voor de motie Van Staveren. Voor de Nationale Vrouwenraad was die motie een reden om in Rotterdam op 2 april 1902 een openbare vergadering te houden. Aletta Jacobs hield er een betoog dat mannen bij een celibatair bestaan best wel gezond konden blijven. Ze voerde zowel medische als feministische bezwaren tegen de reglementering aan. Ze vond het een uitwas van de dubbele moraal. De feministen, die later nog een rol zouden gaan spelen in de instelling van het bordeelverbod, Marianne van Hogendorp en Maria Rutgers – Hoitsema traden er ook op. De slechte positie van de vrouw kwam aan de orde als een van de oorzaken van de prostitutie, weer eens wat anders dan het verhaal dat luiheid en lust tot opschik de oorzaak van prostitutie waren, wat steeds werd beweerd.

Sietske Altink

Klik hier voor meer informatie over de gebruikte bronnen

 

Noten

Noten
I Fokker, A.P., (1897) Open brief aan DS. H. Pierson, erven F.Bohn, Haarlem
II Schiedamsche Courant 31-10-1879
III Bossenbroek en Kompagnie1999
IV Bossenbroek en Kompagnie 148
V Vischer 2000