WARNING: unbalanced footnote start tag short code found.
If this warning is irrelevant, please disable the syntax validation feature in the dashboard under General settings > Footnote start and end short codes > Check for balanced shortcodes.
Unbalanced start tag short code found before:
“Frijhoff en de Waardt, 1998) )Het werd omschreven als: ‘Het verbod op het houden en bezoeken van inrichtingen waarin bij herhaling of uit winstbejag de gelegenheid wordt gegeven onderling ontuchtige handelingen te plegen’. Ook bordeelbezoek werd strafbaar gesteld. En ‘voordeel trekken uit…”
Rond 1890 groeide de beweging die de reglementering af wilde schaffen om uiteindelijk tot een bordeelverbod te
komen. Twee adressen (verzoekschriften) van bewoners van het Spuiwater en de Delftsche Vaart waarin zij ervoor pleitten bordeelhouders strafbaar te stellen, kwamen onder de aandacht van de Raad. Die adressen (open brieven), vormden samen met het preadvies van de commissie strafvordering, de prelude van een principiële discussie. (Raadsvergadering 16-12-1896).
Op 28 mei 1897 werd het voorstel van Van Staveren om een bordeelverbod in te stellen weer in behandeling genomen. Van Staveren voerde aan dat elf steden al een bordeelverbod hadden: Alkmaar, Amersfoort, Harderwijk, Den Helder, Hoorn, Kampen, Nijmegen, Roermond, Schiedam, Utrecht en Venlo. In Amsterdam had men reeds aanbevolen het bordeel houden te verbieden.
Van Staveren kon zich op een steeds grote wordende achterban beroepen. Op 17 maart 1910 kreeg het voorstel alle bordelen te sluiten een meerderheid en was het bordeelverbod in Rotterdam een feit. ((Frijhoff en de Waardt, 1998) )Het werd omschreven als: ‘Het verbod op het houden en bezoeken van inrichtingen waarin bij herhaling of uit winstbejag de gelegenheid wordt gegeven onderling ontuchtige handelingen te plegen’. Ook bordeelbezoek werd strafbaar gesteld. En ‘voordeel trekken uit de ontucht van een vrouw’, met andere woorden pooierschap werd ook verboden.
Andere raadsleden vonden prostitutiebestrijding geen taak van de gemeente maar van de landelijke wetgever. Uiteindelijk zou het daarom een ‘Rijkswet’ moeten worden. ((NVP, z.j.)) Dit had het voordeel dat het ook voor de dorpen gold. In 1911 werd het landelijk bordeelverbod afgekondigd dat in 1912 pas echt van kracht zou worden. Daarmee kwam het Rotterdamse bordeelverbod te vervallen. In de landelijke wet was de klant niet strafbaar.
Roest van Limburg
Er heerste scepsis over de effectiviteit van de nieuwe wet; een bordeelverbod zou niet de bierhuishouders en kamerverhuurders treffen. Dat klopte ook, waardoor gemeenten enkele jaren later weer lokale verordeningen gingen maken.
Aanvankelijk had Hendrik Pierson – de grote man van de Nederlandsche Vereeniging tegen de Prostitutie – het argument dat straatprostitutie zou toenemen als de bordelen gesloten werden, weggewuifd met de opmerking dat dit minder erg was dan de walgelijke toestanden in de bordelen. In 1907 ontving hoofdcommissaris Voormolen echter klachten over sekswerkers die in de Lombardstraat en aan de Blaak ‘het publiek lastigvielen en hinderlijk waren.’ Hij droeg agenten op in ernstige gevallen in te grijpen. In dat geval moesten zij de sekswerkers op het bureau ‘reprimanderen (berispen SA) terzake ordeverstoring’.((Getuigen en redden, 1-7-1910)) Ook Van Staveren had de gemeenteraad gerustgesteld dat de clandestiene prostitutie niet zou toenemen.
Maar commissaris Roest van Limburg was daar niet zo zeker van. Hij was overigens wel een voorstander van het bordeelverbod. De wetswijziging sterkte zijn optimisme dat de zedelijkheid aan het toenemen was. De overheid tolereerde immers geen huizen van ontucht meer. In de door Roest van Limburg in 1910 gepubliceerde brochure In den strijd tegen de ontucht, enkele opmerkingen en mededeelingen betrekkelijk het prostitutievraagstuk sprak hij zijn angst uit dat het gevolg slechts een verplaatsing van de onzedelijkheid zou zijn ‘in een richting die ik niet gewenst acht, namelijk nog verder in de schaduwkant der samenleving waar haar opsporing en bestrijding moeilijker wordt en waar meer kans was op de aanwas van misdadige aanhang’. ((p.4)). Hij had daarmee onder andere de straatprostitutie op het oog.
Het werd inderdaad al snel duidelijk dat de straatprostitutie was toegenomen. Roest van Limburg vond dat de overheid actiever moest gaan optreden en pleitte voor een omvangrijker verbodsstelsel met daarin naar Engels voorbeeld een verbod op ‘het aanspreken van mannen’ of ‘op zich op andere wijze in het openbaar onwelvoeglijk gedragen van prostituees’. Hij wilde pooiers als landlopers bestraffen en buitenlandse vrouwen die voor een zedenmisdrijf waren gestraft, het land uitzetten.
De journalist Brusse vroeg zich af of Roest van Limburg gelijk had ‘gehad dat de prostitutie zich zou verplaatsen naar de ‘schaduwkant van de maatschappij met het gevaar voor misdadige aanwas’. Daarom ging hij rond 1920 zijn licht opsteken bij de opvolger Van Roest van Limburg, Voskuil. Volgens Voskuil was er in de tien jaar daarvoor een toename van prostitutie op steeds meer verschillende plekken zichtbaar geworden. In 1918 was er een rapport verschenen waarin stond dat de straatprostitutie sterk was toegenomen. ((Brusse, 1920)) Buurtbewoners klaagden nogal eens over straatprostitutie. Ook Brusse noemt de Blaak als locatie voor straatprostitutie. Tevens heeft hij het over Mie de Pruik van pooier Papus die bij het Beursstation ‘vigileerde’. ((Brusse, 1917)) Later drongen de nog steeds actieve Middernachtzending en de Vereniging tegen Prostitutie (in 1912) aan op maatregelen tegen de straatprostitutie.
Ook werkten er meer jonge vrouwen en minderjarige meisjes in de prostitutie; sommigen onder hen deden het maar af en toe, en waren in de terminologie van Voskuil amateurprostituees. Overigens een rare term, in andere beroepen noemt men ‘parttimers’ ook geen amateurs.
Het bleef niet bij de horeca. Roest van Limburg had al tal van tabekzaken als façade voor prostitutie genoemd. In de jaren twintig nam vooral in Rotterdam en Amsterdam het aantal sigarenwinkels toe dat door vrouwen werden bestierd. Hoewel vrouwen in deze periode ook gingen roken, werden deze sigarenwinkels vooral door mannen bezocht. Onder het mom van ‘een rokertje’ halen – dat er overigens niet werd verkocht- konden de klanten zich achterin de winkel even terugtrekken met het ‘winkelpersoneel’. Reeds in 1906 had de Nederlandsche Vereeniging van Sigarenwinkels zich bij gemeente Amsterdam over dit fenomeen beklaagd. De gewone roker zou niet meer naar de winkel komen, uit angst voor een prostitueebezoeker te worden aangezien. ((Stemvers, 1985))
De NVP drong nog aan op aanvullende bepalingen bij het bordeelverbod maar Rotterdam bleef dat verzoek tot 1917 negeren. Pas in de jaren twintig en dertig besloten veel gemeenten gedetailleerde uitwerkingen van het bordeelverbod in hun Algemene Politie Verordeningen (APV’s) op te nemen. Dat kon omdat in 1917 het kantongerecht en de rechtbank in hoger beroep hadden bepaald dat plaatselijke verordeningen ter aanvulling van het bordeelverbod een ‘bindende kracht’ hadden. ((Frijhoff en De Waardt, 1998))
De opvolger van Pierson, Andrew de Graaf waarschuwde tijdens een cursus voor Rotterdamse politiefunctionarissen voor een enorme toename van kinderprostitutie’, die uitbleef. ((Graaf, A. de, 1911)) Een ‘abolitionistisch’ instituut, dat naar hem was genoemd, De Mr. A. de Graafstichting ging ironisch genoeg eind jaren zeventig en de jaren tachtig een grote rol spelen in de emancipatie van sekswerkers. Deze stichting werd toen een groot pleitbezorger van de opheffing van het door De Graaf bejubelde bordeelverbod.
Sietske Altink
Terug naar de inhoudsopgave van het boek
Klik hier voor de gebruikte bronnen