Kleding heeft in de prostitutie altijd een belangrijke rol gespeeld. Het fungeerde bijvoorbeeld als middel om prostituees te onderscheiden van andere vrouwen, maar diende ook om vrouwen de prostitutie in te lokken of om ze juist daarin te houden.
Door de eeuwen heen deden overheden pogingen prostituees op een bepaalde plaats te houden, zowel fysiek als sociaal. De Romeinse meretrices (prostituees) mochten niet dezelfde kleren als de matrones dragen: de instita, de stola en vittae. Zij moesten zich tooien met de toga meretricia. (Ploos van Amstel, z.j.)
Geïnspireerd op de wetgeving uit de Griekse en Romeinse oudheid, werd het prostituees in de late middeleeuwen verboden zich door de hele stad te bewegen. Een van de instrumenten daartoe was ze herkenbaar te maken door ze verplichte kleding of het dragen van bepaalde kentekenen voor te schrijven. Dit trof overigens niet alleen prostituees; ook andere groepen werden hiertoe verplicht. In de late middeleeuwen hadden hoeren, ketters en joden opvallend vaak het verplicht dragen van de kleur geel gemeen. Ook hiervan zijn voorbeelden in de oudheid te vinden.
In de middeleeuwen werd dit systeem weer van stal gehaald. Behalve in de Lage Landen (met uitzondering van Maastricht) werden de deernen aan kledingvoorschriften onderworpen. (Meer informatie over middeleeuwse kledingvoorschriften)
Zoals gezegd bleven in de Nederlanden de prostituees gevrijwaard van de plicht bepaalde kleding en kentekenen te dragen. Wel waren zij als zodanig herkenbaar. In de 17de eeuw drukten kleren meer dan nu herkomst en beroep uit. In 17de eeuw meende men dat men zich naar zijn stand moest kleden. In de keuren van Amsterdam uit 1663, 1682, en 1743 zijn bepalingen te vinden die dienstboden verboden dure stoffen en kledingstukken als een tabberd en samaar, kant en goud te dragen. Ze mochten niet in de verleiding komen om dure kleding met ontucht te bekostigen.
Bovendien moest het onderscheid tussen dienstboden en bazen zichtbaar blijven. Dienstboden dienden zich in een jak en een schort te hullen. Kleding van zijde en fluweel dragen duidde niet op bescheiden gedrag. (Van de Pol, 1996). De eerste keur van 1663 spreekt van hovaardij in het dragen van kousen, krullen, lokken en strikken. Prostituees die zich kleedden als rijke burgervrouwen vertoonden daarmee grensoverschrijdend gedrag.
Lokmiddel
Tot de opkomst van massaproductie van kleding, konden alleen vrouwen uit rijke gezinnen en huwelijken zich mooie kleren veroorloven. In de zeventiende eeuw kon een gewoon meisje geen vrolijke kleuren – kleurstoffen waren heel duur- en accessoires betalen. De kleding waar jonge meisjes van droomden en die vaak in de huizen van plezier in dit tijdsgewricht werd gedragen, waren vooral tabbaards en samaren.
Doordat kleren heel lang heel duur waren, liepen veel prostituees tot aan het begin van de negentiende eeuw schulden op. In de zeventiende eeuw speelde dit probleem vanaf de opkomst van de zogeheten speelhuizen, uitgaansgelegenheden waar muziek werd gemaakt en waar prostituees klanten wierven. De historica Van de Pol heeft daar gegevens over verzameld. Zo werd ene Jacoba Mijer, een 22 jarige vrouw in de zeventiende eeuw in het speelhuis Het Hof van Holland in Amsterdam gevangen gehouden totdat ze de schulden voor haar kleren had afbetaald. Ze was door een besteedster – een bemiddelaarster die vrouwen voor de bordelen leverde- verleid om zich ‘in de kleren te laten steken en zich als hoer te laten gebruiken. (Van de Pol, 1996). Er gingen ook stoffenverkoopsters langs de hoerhuizen die aanboden kleding te vervaardigen. De stoffen kostten tientallen guldens, maar het maakloon bedroeg slechts enkele guldens.
Handel in kleren was tevens een nevenactiviteit van besteedsters en hoerenwaardinnen. Stijntje Pieters hield bijvoorbeeld hoerhuis in de Amtserdamse Ridderstraat maar werd opgepakt in het speelhuis van Jochem de Quast, ‘met een vracht hoerenkleren op haar schoot’. Hier was geld of krediet voor nodig. Een vrouw had zo bij een joodse man in de Breestraat 5 gulden schuld opgelopen. Soms gebeurde de verkoop in commissie; dan kreeg de waardin een deel van het geld. In sommige confessieboeken worden de bedragen voor de kleren genoemd: 12 gulden (in 1717) en 15 gulden. Dat waren hoge bedragen voor die tijd. Maar dat was in feite een kwart of de helft van wat de vrouwen uit de elite voor die kleren betaalden. Waarschijnlijk droegen de hoeren goedkope namaak of tweedehands kleren, die de waardinnen hadden aangeschaft. Hier werd veel winst op gemaakt, vooral ten koste van de nieuwkomers in de prostitutie. Soms regelde een prostituee zelf haar kleren. Sommige waardinnen hadden kleren in voorraad: met mooie kleren verdienden de vrouwen meer, waar de waardin dan weer een percentage van kreeg. De kleding werd ook wel verhuurd. Van 1692 tot 1701 werd vaak in gerechtelijke stukken vermeld dat een bovenkleed of een fontange verbeurd waren verklaard. Een fontange was een hoofddeksel dat aan het eind van de zeventiende eeuw en aan het begin van de achttiende eeuw in de mode was geraakt.
Copyright S.Altink
[i] Alle interviewfragmenten in dit artikel komen uit het archief van Sietske Altink, tenzij anders vermeld.