Mensenhandel heette vroeger vrouwenhandel en was rond de overgang naar de twintigste eeuw ook een actueel thema. Voordat de eerste golf feministen ‘blanke slavernij’ op de politieke agenda zette, bestond mensenhandel al maar werd het koppelarij, misbruik van minderjarigen of ontvoering genoemd. Een duidelijk slachtofferbeeld had men echter niet. Dat kwam omdat men de prostituee tot de negentiende eeuw niet als slachtoffer maar als een snoepzuchtige, domme en behaagzieke verleidster zag.

De vrouwen uit de eerste feministische golf wisten succesvol het beeld van de domme verleidster te vervangen door dat van het slachtoffer.[I]Vries, Petra de (1979 De laatste stond voor de vrouw die in de grote gereglementeerde bordelen werd uitgebuit en gevangen gehouden. De feministen borduurden voort op het werk van de dominee Ottho Heldring die in 1847 de term slavernij bezigde voor de situatie van de vrouwen die in de grote, lluxe bordelen onder een soort schuldslavernij vastgehouden..

Hij had van zijn failliete bierbrouwerij, Steenbeek, een opvanghuis voor slachtoffers gemaakt. Heldring kwam in zijn asiel in aanraking met slachtoffers van wat later handel in blanke slavinnen is gaan heten. In 1860, schreef hij een brochure met de veelzeggende titel ‘Is er nog slavernij in Nederland?’ Heldring was de eerste die over de wantoestanden in de toen door de staat erkende bordelen schreef.

Wanneer een vrouw in het bordeel werd opgenomen was de burgerkleding die ze aanhad vaak haar enige bezit. Dus moest ze prachtige toiletten gaan dragen waardoor ze een schuld opbouwde. Daar kwamen ook schulden voor ‘bewassing,’ kost en inwoning bij. En met die schuld, die soms tot 100 of 200 gulden was opgelopen werd de vrouw aan de volgende bordeelhouder doorverkocht. Zij mocht pas weg wanneer ze alle schuld had betaald of wanneer een ‘wellusteling’ haar had vrijgekocht.

In zijn brochure beschrijft hij enkele gevallen. Zo kwam er een Engels meisje naar Steenbeek. Ruzie met haar stiefmoeder ‘deed haar naar onafhankelijkheid haken en gehoor geven aan de verleiding des Duivels’. Eenmaal verbannen uit het ouderlijk huis maakte ze kennis met een man die haar aan een bordeelhouder in Rotterdam verkocht. ‘Zij moest wel ‘willens en onwillens’ zondigen. Ze kon niemand over haar toestand vertellen en ook niet vluchten. Aangezien ze met cholera besmet was geraakt kwam ze in het ziekenhuis terecht. Daar hoorde ze dat de ‘lijkenbewaakster’ was overleden en tot verwondering van eenieder wilde zij haar baan. Die kreeg ze niet maar werd wel doorverwezen naar Steenbeek.

Een volgens Heldring ‘sinds lang gehuwde en geloofwaardige persoon’ had hem rond 1840 verteld dat een bepaalde vrouw een huis was ontvlucht en ‘door haar eigenares achtervolgd en achterhaald zijnde, voor een commissaris van politie was gebracht, welke haar geraden had vrijwillig terug te keren of hij zoude haar geboeid door twee agenten laten terugvoeren’ (naar het bordeel, SA). Overigens kwamen in die tijd verhalen dat de politie op de hand van de bordeelhouders was, vaker voor. Bij een poging tot vlucht sloot men het huis hermetisch af en poogde de politie erbij te halen. (p.3) Die dreigde haar met gevangenisstraf. ‘Neen erger nog, want zij wordt niet slechts van hare vrijheid beroofd of tot arbeid verplicht, maar zelfs gedwongen zich de liefkozingen van den wellustigen te laten welgevallen’, aldus Heldring.

Heldring beschreef vrouwelijke speurhonden die geschikte meisjes zochten. Vooral meisjes die uit het ouderlijk huis waren gezet, waren geliefde slachtoffers. Ze leverden de meisjes en vrouwen voor zes tot tien gulden aan de bordeelhouders. De laatsten namen soms elkaars vrouwen over.

Heldring maakte onderscheid tussen grote en kleine bordelen. Vooral in de grote bordelen leefde men volgens hem in slavernij, een observatie die in deze periode nog vaak is gedaan. In de termen van Heldring (gedeeltelijk geparafraseerd): ‘In de kleinere bordelen is men nagenoeg vrij. In de dure huizen zitten de mooiste en meest welgemanierde vrouwen. Vrouwen in de dure huizen zijn zeldzamer en hebben waarde’.

In de kleine bordelen zit de heffe des volks. Deze vrouwen in de kleine huizen werkten vrijwillig, maar men probeerde toch zoveel mogelijk voordeel uit ze te trekken. Ze zijn afhankelijk want het alternatief is de bedelarij of het werkhuis. Ze zijn ook vrij omdat er geen gevaar bestaat dat zij weglopen.

In de tweede helft van de negentiende eeuw doken er steeds meer verhalen op die duidden op internationale vrouwenhandel. Het eerste signaal stamt uit 1864. De minister van Buitenlandse Zaken ontving een bericht van de Pruisische consul W. Bunge  voor de Duitse gezant in Nederland. Hij repte daarin van groepjes van vijf tot tien meisjes van 15-20 jaar die onder begeleiding van ene vrouw Brehm vanuit Duitsland naar Rotterdam werden gebracht. De dag daarop reisden ze onder toezicht van meneer Brehm naar Engeland. Meneer Brehm dreef een café met een kwalijke reputatie en zijn vrouw ging regelmatig naar de Rijnstreek en beval daar haar logement aan.

Conrad Spiess uit Liverpool beschreef op 16 mei 1867 in een brief wat zijn broer in het logement van Brehm had aangetroffen. Er was een groepje meisjes aangekomen, doodmoe want ze hadden de hele reis in de trein moeten staan. De volgende dag moesten ze vroeg weg omdat de kans dat ze zouden worden gezien dan kleiner was. De politie ging controleren en leek eerst tevreden met de getoonde paspoorten maar keerde terug met de mededeling dat de meisjes toch naar het bureau moesten komen. Van schrik liet Brehm mes en vork vallen. De oplossing was het opstellen van een akte waaruit bleek dat de handelaar met zijn familie wilde emigreren, wat de politie accepteerde. Maar de politie vond het wel vreemd dat er enkele pagina’s uit het hotelregister waren gescheurd.

In 1869 klaagde Bunge opnieuw, maar men kon de handel niet opsporen. Bovendien vond Nederland dat Duitsland maar had moeten optreden. Er kwamen nog enkele andere gevallen aan het licht, bijvoorbeeld dat van de 17 jarige Alice Thornton die tegen haar zin in het Rotterdamse bordeel van éne mevrouw Lizzie zat. [II]Frijhoff ,W.Th.en Waardt, H.de, 1998

Sietske Altink

Terug naar de inhoudsopgave van het boek

Lees verder

Klik hier voor meer informatie over de gebruikte bronnen

Noten

Noten
I Vries, Petra de (1979
II Frijhoff ,W.Th.en Waardt, H.de, 1998