Op 22 februari 1494 bereikten de legers van de Franse koning Karel VIII Napels. Zijn leger bestond uit 36.000 man en 800 soldatendeernen. Ze namen de stad in en waanden zich in het paradijs van het ongebreidelde geslachtsverkeer. Maar het liep anders. Al spoedig stierven de feestvierders aan een geheimzinnige dodelijke ziekte die binnen een paar jaar in heel Europa opdook. Iedere regio gaf door middel van de naamgeving ‘een buitenland’ de schuld. In Italië werd het Franse pokken en in Frankrijk Italiaanse pokken genoemd. In Nederland heette het de Spaanse pokken, de Russen hadden het over Poolse ziekte, de Turken over de Christelijke ziekte en op Tahiti stond het bekend als de Britse ziekte. (Wikipedia)
Zijn huidige naam – syfilis- kreeg de ziekte naar aanleiding van een gedicht uit 1530 van de geleerde Girolamo Fracastoro die de ziekte waaraan zijn zonen leden, naar de herder Syfilis hebben vernoemd. Fracastoro deed dat in het derde deel van een boek: Syphilis sive morbus gallicus. (Syfilis of de Franse ziekte.) [iDeze herder kwam in een gedicht van Ovidius voor. (43 voor Chr. – 17 na Chr.) Syfilis zou de ziekte als straf van de Goden op zijn hals hebben gehaald. ]
Een nieuwe wereld, een nieuwe ziekte
Men stierf meestal na een kort ziekbed. Hele gezinnen werden weggevaagd. In vaktermen heet het dat de ziekte zeer virulent was of een groot ziekmakend vermogen had. (Braudel, 1973). Maar hoe kon dat gebeuren? Een van de theorieën daaromtrent was dat Europeanen niet resistent waren voor een ziekte die door de mannen van Columbus uit de Nieuwe Wereld naar Europa was gebracht. Gegevens uit onderzoek naar skeletten uit Hispanolia. -nu de Dominicaanse Republiek- bevestigen deze theorie. Anderen betwijfelen dit weer. De ziekte zou – wederom op grond van gegevens over skeletten al sinds de oudheid in Europa zijn voorgekomen. Tegenwoordig neigen wetenschappers echter naar de eerste theorie: de ziekte was endemisch verschijnsel bij de oorspronkelijke bevolking, dat wil zeggen zij waren dragers maar werden niet ziek. De ziekte zou in Europa zijn gemuteerd. Met andere woorden: de bacterie onderging een metamorfose. De aanhangers van deze theorie zien het feit dat ‘syfilis’ aanvankelijk zeer virulent was als aanwijzing dat deze these de juiste is. (Wikipedia)
Hoe dan ook, de Spaanse Pocken, waaraan ook kardinalen als Cesare Borgia en De Rivera stierven was een feit, ook in Nederland. De ziekte is waarschijnlijk in 1496 door zeelieden die op een Spaanse vloot van 135 schepen voeren, in Nederland geïmporteerd. Zij brachten Johanna van Aragon als aanstaande van Philips de Schone naar Arnemuiden. (Prakken, 1976)
Aan het eind van de veertiende eeuw besefte men dat de besmetting met deze geheimzinnige ziekte door middel van seksueel contact verliep. Het bewijs was geleverd; men zag het als de straf van God voor losbandig gedrag. Voor de mannen van de Reformatie was dit een reden om op te roepen seksualiteit tot het huwelijk te beperken. Ook was het afgelopen met de tolerantie van de hoerhuizen.
De ongelukkigen die toch door de ziekte werden getroffen waren op zogeheten pokmeesters of chirurgijns aangewezen. De erkende medici lieten de vruchteloze behandeling over aan die voorlopers van huidartsen. Zij wisten vaak door middel van smeersels met kwik de eerste symptomen van de ziekte te laten verdwijnen. Vóór 1490 was er al een kwikbevattende zalf bekend om bijvoorbeeld schurft te behandelen. Dit was Saracenicum. Zoals uit de naam blijkt, was dit uit de Arabische geneeskunde afkomstig. Kwakzalvers maakten er gebruik van en het werd in overdoses toegepast. Door de kwikvergiftigingen ging men hevig kwijlen, wat de artsen juist heilzaam achtten. De tanden raakten los en soms werd de hele kaak afgestoten. Men stonk ontzettend. (Nater, 1986) Anderen pasten ‘fulmigaties’ of cinnaberdampen toe.
Al snel doken er beunhazen en kwakzalvers op, die beweerden kennis van de ziekte in het buitenland te hebben opgedaan. In Amsterdam boden ze hun diensten aan in ‘drinck- en hoerhuysen, in stront en pishoecken’. (Prakken, 1976) Maar de gewone man werd bijvoorbeeld in Gouda in het leprozenhuis voor ‘vuyle pocken’ behandeld. In ziekenhuizen werden nauwelijks burgers met syfilis behandeld omdat zij privébehandelingen konden betalen. Zij noemden de ziekte meestal ‘scheurbuik’. Soms werden deze chirurgijns of pokmeesters door de lokale overheid of de gilden bevoegd verklaard. In een Amsterdamse gildebrief uit 1552 werd bepaald dat de pokmeesters een soort examen moesten doen.
De ziekte is zo’n vijftig jaar virulent – dus heftig en dodelijk- gebleven. De behandeling van syfilis veranderde de 300 jaar daarna niet veel. Men werd alleen voorzichtiger met kwik. Men werkte op het laatst met standaardhoeveelheden. De blauwe zalf (unguentum cinereum) bevatte 25 procent metallisch kwik. Iedere dag moest een ander lichaamsdeel worden ingewreven. Na zes dagen werd de behandeling even gestopt. In die rustperiode moest de huid dagelijks worden afgewassen en moest men het gebit goed in de gaten houden. Voordat de kuur begon werden overigens alle rotte kiezen en tanden getrokken. Tevens moesten de (resterende) tanden iedere dag worden schoongemaakt. (Nater, 1986) In de loop van de tijd kwamen er andere middeltjes bij zoals joodkali, maar kwik bleef toch de basis van de therapie.
In de 19de eeuw begon men te begrijpen dat iemand ziek kon zijn zonder dat de symptomen zichtbaar waren. Ook wist men dat er syfilitische kinderen werden geboren. Daarom ging men – ook als de symptomen weg waren- door met de behandeling. Sinds 1838 was het mogelijk om de eerste drie stadia van syfilis te identificeren. Pas in 1913 leerde men latere fases van de ziekte te herkennen. Voordat een arts toestemming gaf voor een huwelijk met een syfilislijder, moest de patiënt enkele jaren een intensieve behandeling ondergaan.
In 1905 ontdekten Fritz Schaudinn en Erich Hoffman het spirogeet dat ze treponoma pallidum noemden, wat het micro-organisme was dat de ziekte veroorzaakte. In 1906 ontwikkelden Wassermann en Neisser aan het Robert Koch Instituut de Wassermann test, destijds een belangrijk hulpmiddel in de diagnose. Door dit alles werd duidelijk dat de kwikbehandelingen geen effect konden hebben. (Stemvers, 1985). In 1909 werd de heilzame werking van Salvarsan voor syfilis patiënten ontdekt. Maar het middel had ernstige bijwerkingen, hielp niet bij latere symptomen en moest jarenlang worden toegediend. Ook na de ontwikkeling van Salvarsan bleef men kwik gebruiken. De in 1928 ontdekte penicilline, kwam pas aan het eind van De Tweede Wereldoorlog ter beschikking van de bevolking. Antibiotica waren de eerste echte remedies tegen deze ziekte die al eeuwenlang vele slachtoffers had gemaakt.
Gonorroe
In de middeleeuwen wist men al dat gonorroe niet hetzelfde was als syfilis. Maar door de wild om zich heen grijpende syfilisepidemie ontstond er verwarring. De arts en theoloog Paracelsus (1493 of 1494- 1541) droeg daar toe bij door syfilis ‘ghonorrhoe gallicum’ te noemen. Waarschijnlijk hadden veel mensen een mengvorm. De arts en wetenschapper Boerhaave (1668- 1738) versterkte de onduidelijkheid door over de ‘oude Venuss met zonder Druipert’ te spreken. Boerhaave had wel opgemerkt dat je een druiper kunt hebben zonder dat het hele lichaam ziek is. Pas na 1870 kreeg men aandacht voor de gevolgen van gonorroe voor de vrouw, namelijk onvruchtbaarheid. (Stemvers, 1985)
Aan het eind van de 18 de eeuw en 19de eeuw woedde er weer een grote discussie over de vraag of het dezelfde of verschillende ziektes waren. Pas toen Philippe Record in 1843 bewees dat het twee verschillende ziektes waren, werd die strijd beslecht. Albert Neisser wist in 1879 aan te tonen dat gonorroe een andere bacterie dan syfilis was. (Nater, 1986)
Sietske Altink
Lees meer
Artsen en prostituees in de negentiende eeuw
De komst van aids in de prostitutiewereld
De geschiedenis van het condoom
[i] Daan van Leeuwen op website Verleden Tijd, De uitvinding van de ziekte syfilis, 22-4-2013
Inhoud Artikel