Bordeel Binnenrotte, Het bedrijf van Anna Rabuchin GAR

De meeste informatie over de sekswerkers die in het 19de eeuwse Rotterdam werkten komt uit de registers bijvoorbeeld van het ziekenhuis. Uit de Napoleontische tijd is één register overgebleven. De politie hield zelf nog een paar andere registers bij. Daarin werd ook de fysionomie van de vrouwen beschreven. Zo weten we dat bijvoorbeeld Anna Maria Cossmann een rond gezicht met een hoog voorhoofd, kleine neus en mond en ronde kin had. [I]Visscher, 2000

In Rotterdam stonden in 1870 bij benadering 260 vrouwen geregistreerd waarvan er ongeveer 160 zelfstandig – dus niet in een bordeel- werkten. Tien jaar later ging het om 530 zelfstandigen en minder dan zestig in de bordelen. [II]Frijhoff, W.Th. M., Waardt, H. de, 1998 Deze cijfers wekken de indruk dat prostituees in de loop van de negentiende eeuw steeds vaker voor zelfstandig werken kozen. Daarmee waren ze niet meteen ‘clandestien’.  In Rotterdam zouden 286 vrouwen buiten de bordelen werken, wat minder was dan in Amsterdam. Dit aantal betrof louter de bij de politie bekende vrouwen. Rotterdam vond dat zelfstandige prostituees, ook de stigmatiserende registratie en medische onderzoeken moesten ondergaan. Maar die vonden het onderzoek vernederend en trachtten er onderuit te komen.

Alle geregistreerde prostituees, ook die van buiten de officiële bordelen, werden door de politie gemaand naar de keuring te komen die in het politielokaal of in de huizen zelf noest worden uitgevoerd. De vrije prostituees mochten zich thuis laten onderzoeken als ze daartoe verlof hadden aangevraagd bij de Hoofdcommissaris van Politie. Dat moest dan wel eenmaal per week gebeuren. Voor deze service aan huis moesten ze betalen; het onderzoek in het ziekenhuis was daarentegen gratis. Het onderzoek was dan wel niet officieel verplicht maar de politie kreeg de vrouwen door middel van intimidatie in het gareel. De politie beboette jarenlang de vrouwen die niet naar de controle kwamen door ze te dwingen een ‘vrijwillige’ donatie van drie gulden aan het Burgerlijk Armenbestuur te doen. Wanneer ze dat weigerden kregen ze een politieagent voor de deur waardoor hun klanten werden afgeschrikt. Pas als ze de kwitantie van de donatie aan het politiebureau hadden laten zien, verdween de agent. In 1895 was deze praktijk nog gangbaar. Per jaar leverde dat de armenkas 700-800 gulden op. Dit voor die tijd hoge bedrag geeft aan dat veel vrouwen de medische keuring ontdoken en vaak beboet werden.

Als ze na het onderzoek ziek bleken te zijn kon de politie ze alleen maar de raad geven naar het ziekenhuis te gaan; van een gedwongen behandeling kon geen sprake zijn. De politie stelde wel – zeer onethisch- de bordeelhouder op de hoogte. Officieel mocht de vrouw dan niet werken, maar hoe kon de politie dat handhaven met alleen de Dagorder die zelfs niet officieel door de gemeenteraad was goedgekeurd? [III]Hoitsema, 1901 In de praktijk werd dwang uitgeoefend door dreigen met uitzetting of het ontzeggen van de toegang tot het bordeel. Soms werd het ze voor straf onmogelijk gemaakt om een ruimte te huren.

Kon dit allemaal? Volgens burgemeester s’Jacob wel. (van 1893 tot 1905 burgemeester van Rotterdam) In 1902 beweerde hij nog dat: ‘Wat hier geschiedt, geschiedt van de zijde der vrouwen geheel vrijwillig. De circulaire die men overal in de omgeving van de Zandstraat heeft verspreid, zegt terecht dat vrouwen tegen haren wil zich niet bij de politie hoeven aan te melden. Ik verklaar openlijk geen macht te hebben haar te dwingen. Wat er gebeurt vanwege de politie is dit: zij waarschuwt personen die gevaar voor hunne medemenschen veroorzaken.’ s’Jacob –  ,- bleef tot de laatste snik volhouden dat er niets gedaan hoefde te worden, omdat hij voldoende bevoegdheden had. [IV]Visscher, 2000

De vrouwen die wel naar de medische keuring kwamen kregen boekjes met vermelding van de meest recente keuring, die ze aan klanten konden laten zien. Men heeft de boekjes een tijdlang afgeschaft omdat ze schijnzekerheid boden. In theorie kon de vrouw direct na het onderzoek besmet zijn geraakt. Dat pikten de prostituees echter niet, ze wilden een tastbaar resultaat van al dat getest en daarom kregen ze later kaarten waarop hun gezondheidstoestand stond vermeld. Deze ‘verkapte’ reclame stond men toe omdat anders de vrouwen zich helemaal niet meer voor een onderzoek zouden melden.

De reglementering had niet tot meer tolerantie van prostitutie geleid. De registratie vergrootte het stigma alleen maar. Dat ondervond Carolina Schroef, geboren op. 5 maart 1845 te Gravenpolder. In de nacht van zeven op acht december had ze aan rendez- vous huishoudster Broekman gevraagd of ze daar mocht overnachten. Carolina die pas vijftien was, werd echter de toegang tot het huis ontzegd. Ze ging naar de politie om te vragen of ze geregistreerd mocht worden. Maar de politie vond haar te jong. Carolina zou daarna regelmatig overnachten bij ene Sydeman die in het hofje Vlijt en Zorg aan de Oostvest woonde. Sydeman moest haar echter op straat zetten omdat hij geen minderjarigen (jonger dan 18) mocht laten overnachten. Haar vader, een enorme zuiplap, moest op het politiebureau komen. Hij eiste dat ze met hem meeging, maar zij weigerde dat en vertrok naar Den Haag. De politie bracht haar daar vandaan terug naar de ouderlijke woning. Daarna werkte ze soms als dienstbode, maar kon nergens het werk vasthouden omdat haar verleden door de poging tot registratie bekend was geraakt. Uiteindelijk ging ze voor een heel laag loon bij een koekenbakker in de Oostmolenstraat aan de slag. Later deden haar grootouders weer een beroep op de politie. [V]Seidler, 2011

De politiearts die de keuringen verrichtte had aan het eind van de negentiende eeuw nog maar zo’n 200 vrouwen in zijn bestand. [VI]Smael, Snael, K., 1969 Het aantal vrouwen dat in de prostitutie werkte en niet stond ingeschreven was onbekend. Dat konden er wel 2000 zijn en volgens het gemeenteraadslid Van Staveren wel 20.000, wat een onwaarschijnlijk hoog aantal is.

In 1889 waren er van de 500-600 in Rotterdam geregistreerde prostituees 170 afkomstig uit het buitenland. Dat ging om 138 Duitse, 22 Belgische , één Engelse, één Luxemburgse en acht Franse prostituees.  Vele Franse prostituees zullen op eigen houtje noordwaarts zijn getogen.

De lotgevallen van de Française Amélie Savigne zijn bijvoorbeeld gedocumenteerd. In 1884 – zij was toen 36 jaar oud- besloot zij het bordeel van Kryna van Ooyen in Rotterdam te verlaten om zelfstandig verder te gaan. Om dit te bekostigen verpandde ze haar gouden horloge en leende vijftien gulden van Kryna van Ooyen. Ze kwam waarschijnlijk niet uit een armoedig gezin en kon lezen en schrijven. Haar nieuwe woning ging echter in de fik en ze overleed aan de brandwonden in het ziekenhuis aan de Coolsingel. De vrouw had geïsoleerd geleefd, haar familie reageerde niet op haar doodtijding. Alleen Van Ooyen kwam bij de politie om haar 15 gulden uit de nalatenschap op te eisen. Dat moest snel gebeuren want Ooyen wees erop dat de modieuze kleding van Amélie in de opslag snel in waarde zou verminderen. De verkoop van haar spullen op 7-11-1884 leverde 28 gulden op.

Verblijfsrecht op grond van de vreemdelingenwet gold alleen voor de vrouwen die in de bordelen woonden. Hun gedoogsituatie was op het idee gebaseerd dat bordeelhouders ervoor zouden zorgen dat de vrouwen regelmatig medisch werden gekeurd. Tijdens de discussie in de Tweede Kamer over migrantenprostituees kon men het niet eens worden over de stelling dat migrantenprostituees ‘Nederlandse meisjes’ beschermden. Sommige gezagsdragers zagen het als een voordeel dat door hen de bordelen niet uitsluitend op Nederlandse vrouwen waren aangewezen. In de woorden van de luitenant-kolonel van de marechaussee van Maastricht: het gedogen van deze vrouwen was een goede zaak omdat dit tegenging ‘dat er meisjes uit de streek zich aan het verderf zouden overgeven.’ Ook in Rotterdam hanteerde de commissaris van de politie een vergelijkbaar argument; door ze niet toe te laten zouden hun plaatsen door Nederlandse ‘meisjes’ worden ingenomen. Volgens hem kwam 32 procent van de publieke vrouwen uit het buitenland.

De vreemdelingenwet werd niet in alle steden op gelijke wijze toegepast. In Maastricht, Rotterdam en Amsterdam beschouwde men prostitutie als een middel van bestaan zoals bedoeld door de wetgever. In Rotterdam werden buitenlandse vrouwen die alleen van prostitutie leefden toegelaten maar als ze een geslachtsziekte hadden, werden ze geweerd. De Amsterdamse politiecommissaris was bang dat buitenlandse prostituees tot landloperij zouden vervallen als ze niet meer in de bordelen mochten verblijven. De commissaris van de politie in Zwolle meldde dat hij alleen die vreemde prostituees toeliet die konden bewijzen dat zij al in een andere gemeente hadden gewerkt’. Deventer kende een mild toelatingsbeleid: ‘Want als je ze uitzet zijn ze binnen een paar dagen weer terug’.

In Nijmegen en Den Bosch mochten buitenlandse vrouwen wel werken maar kregen geen officiële verblijfstitel en konden dus zomaar naar willekeur worden uitgezet. In 1897 bracht de politiecommissaris in Haarlem de nuance aan dat niet één vreemdeling aan alle eisen voldeed dus dat daarom migrantenprostituees gewoon aan het werk mochten blijven. Zelfstandige buitenlandse prostituees en vrouwen die onder het mom van kelnerin of artieste in de prostitutie werkten, werden na ontdekking zonder pardon het land uitgezet.

Na 1895 ging men prostituees die zich aanmeldden in de plaats van herkomst controleren. Men kon daarvoor in Duitsland een voorbedrukt formulier bestellen. In 1896 stelden leden van de Tweede Kamer aan minister van Justitie Cort van der Linden vragen over het recht van buitenlandse prostituees om in Nederland te werken. Ze wilden weten in hoeverre het vreemdelingenrecht op hen van toepassing was. ‘Voor zover de wet dat toestaat moeten vreemde prostituees worden geweerd’, zo luidde het antwoord. Maar wat was de wet?

De eerste vreemdelingenwet stamt uit 1849. Krachtens die wet moest eenieder die een geldig paspoort bezat en over voldoende middelen van bestaan beschikte in Nederland worden toegelaten. Pas in 1911 werd de wet consequent op alle vreemdelingen toegepast.

In 1882 werd in de Rotterdamse gemeenteraad geklaagd over ‘het onbegrijpelijk aantal Duitse vrouwspersonen’ dat in voorgaande jaren naar Rotterdam was gekomen. Ze hadden zich door de hele stad verspreid. Zij waren in het laatste kwart van de negentiende eeuw naar Nederland gekomen. Ze doken voor het eerst op in Nijmegen. Duitse vrouwen gingen vanuit Düsseldorf /Keulen naar Rotterdam, Amsterdam en in mindere mate naar Deventer en Utrecht. Ook reisden veel Duitse meisjes via Gronau naar Enschede en vervolgens naar Rotterdam. [VII]Kompagnie, J.H, Bossenbroek, M., 1999

Aan het eind van de 19de eeuw nam het aantal geregistreerde prostituees verder af. Tegen beter weten in heeft de politie tot 1902 getracht prostituees te registreren. De registratiegegevens van die laatste jaren zijn echter verloren gegaan.

Sietske Altink

Klik hier voor informatie over de bronnen

Lees meer over de reglementering, de bordelen en het gesol met de vrouwen.

 

Noten

Noten
I, IV Visscher, 2000
II Frijhoff, W.Th. M., Waardt, H. de, 1998
III Hoitsema, 1901
V Seidler, 2011
VI Smael, Snael, K., 1969
VII Kompagnie, J.H, Bossenbroek, M., 1999