In het begin van de vorige eeuw deed de Rotterdamse politie haar best uitvoering te geven aan de bordeelsluiting waartoe in 1910 was besloten. Zo kwam de zedenpolitie in actie tegen de prostitutie in de Schiestraat. [I]NRC 20-2-1927 De bordelen aan de Binnenrotte werden op grond van de strafbepalingen ontruimd en woningen met een slechte reputatie stonden daar al leeg omdat de huurprijzen te veel waren gestegen. De voormalige bordelen in de Rijstuin kwamen door demping van de Kolk aan een verkeersader te liggen en de panden werden na negen maanden posten door agenten ‘netjes’ bevonden. De aanwezigheid van de hermandad schrok de klanten namelijk af. Maar negen maanden posten… Al met al was de bestrijding van de prostitutie zeer arbeidsintensief.
In 1912 is er in Rotterdam slechts een keer een proces-verbaal op grond van 250 bis WvS, ofwel het bordeelverbod opgemaakt. Verbodsbepalingen hadden volgens politiecommissaris Voskuil geen invloed op de omvang van de prostitutie en andere ‘onzedelijkheid’, een stelling die door hedendaags onderzoek wordt bevestigd omdat die wordt bepaald door vraag, aanbod en andere maatschappelijke factoren. Wel veroorloofde hij zich een schatting te maken: zeker 3000 vrouwen hadden in Rotterdam prostitutie als beroep of nevenberoep. Dus nogal veel. Het nut van politieregisters vond hij beperkt; ze waren per definitie onvolledig want de vrouwen stopten met prostitutie en/of gingen trouwen. [II]Brusse, 1921
Het verbod op het voordeel trekken van ontucht had volgens commissaris Voskuil gunstig uitgepakt, zo zei hij tijdens een interview met de journalist Brusse. Het is echter de vraag of dat op iets langere lange termijn zo was. In 1912-1913 had de Rotterdamse rechtbank 40 tot 50 pooiers veroordeeld en naar de Rijksinrichting in Hoorn gestuurd. Dit instituut, waar vooral Rotterdamse souteneurs zaten, stond bekend als de Krententuin omdat de ‘werkschuwe’ mannen daar krenten moesten sorteren. [III] Het is nu een museum In 1919 had de Rotterdamse rechtbank slechts een handvol pooiers veroordeeld. In 1920 niet één.
De clandestiene prostitutie bleef zich verschuilen in cafés, bierhuizen en tingeltangel theatertjes. Dit probeerde men met de Drankwet aan te pakken door
het beperken van vrouwen in de horeca krachtens de bepaling:
‘Het is verboden om in de daarvoor bij Koninklijk Besluit aan te wijzen gemeenten in eene localiteit met vergunning of verlof, zonder toestemming van den Burgemeester vrouwelijke personen gedurende de uitoefening van het bedrijf dienst te laten doen of vanwege den houder aanwezig te doen zijn. (Dit is niet van toepassing op de inwonende echtgenoote en dochters van den houders).‘
Kennelijk was dat ook in Rotterdam aan de hand. De Rotterdamse ‘bard’ Koos Speenhoff wist het aansprekend te verwoorden:
Vrouwvolk mag niet meer bedienen.
Wee de arme kastelein
Zo zijn lieve kelnerinnen
Niet zijn eigen dochters zijn.
Zonder frisse jonge meiden,
Is zijn zaak geen steek meer waard.
Hij moet van zijn vrouw gaan scheiden
Als ze hem slechts jongens baart.
Tegenwoordig zou zo’n monstruositeit van een overheidsmaatregel als een détournement de pouvoir worden gezien: machtsverdraaiing ofwel het gebruiken van bevoegdheden door bestuursorganen voor een ander doel dan waarvoor ze bedoeld waren. In dit geval diende de drankwet om alcoholmisbruik te beteugelen maar werd ingezet om prostitutie te bestrijden.
De NVP (Nederlandse Vereniging tegen de Prostitutie) drong nog aan op aanvullende bepalingen bij het bordeelverbod, maar Rotterdam bleef dat verzoek tot 1917 negeren. Pas in de jaren twintig en dertig besloten veel gemeenten een gedetailleerde uitwerking van het bordeelverbod in hun Algemene Politie Verordeningen (APV’s) op te nemen. Dat kon omdat in 1917 het kantongerecht en de rechtbank in hoger beroep hadden bepaald dat plaatselijke verordeningen ter aanvulling van het bordeelverbod een ‘bindende kracht’ hadden. [IV]Frijhoff en De Waardt,1998
Op grond van de gemeentewet van 1851 hadden gemeenten al de bevoegdheid gekregen aanvullende regelgeving op het gebied van prostitutie te ontwerpen en konden bijvoorbeeld tippelverboden formuleren en bepaalde vormen van prostitutie weren. Het was echter een voorwaarde dat gemeenten voor een bepaald verbod een ander motief moesten aandragen dan de centrale overheid deed, bijvoorbeeld dat de regelgeving in het belang van de openbare orde in die bepaalde gemeente was.
In de APV’s van de eerste decennia van de twintigste eeuw werden vooral tippel- of vigileerverboden geformuleerd. Vigileren was een mengvorm van thuiswerk en straatwerk, die na de instelling van het bordeelverbod in zwang kwam. Dit betekende dat vrouwen voor de huisdeur gingen staan om klanten naar binnen te lokken. Vigileerverboden moesten dat tegengaan. Dus gingen sekswerkers van binnen uit klanten lokken. Raamprostitutie was daarmee geboren. Rotterdam en Amsterdam traden hiertegen op tegen door in de APV op te nemen dat het verboden was vanuit huis de aandacht van passanten te trekken.
Het toezicht op cafés en het handhaven van het bordeelverbod vergden een grote politie-inzet. Onder commissaris Voormolen was de Prostitutiedienst opgericht. Die bestond oorspronkelijk uit twee inspecteurs en drie agenten. Ze moesten toezicht houden op de Zandstraatbuurt en aanwezig zijn bij visitaties (medisch onderzoek). Bij de aanvang van vertoningen in de schouwburg en bij publieke danspartijen moesten ze prostituees bij de ingang weren.
Voormolen wilde de dienst uitbreiden met zeven agenten in verband met de toename van de clandestiene prostitutie en de uitbreiding die de prostitutie zou ondergaan wanneer Charlois, Katendrecht, Overschie en Kralingen bij Rotterdam zouden worden gevoegd. In 1908 werd de Prostitutiedienst vervangen door de zedenpolitie. [V]Blaauw, 2014
Het Rotterdamse korps had als eerste in Nederland, naar buitenlands voorbeeld, een vrouwelijke agente aangesteld. Deze Dina Sanson was in 1911 bij de politie begonnen. Zij moest meisjes die gevaar liepen opsporen en helpen. Ook diende ze het ‘engeltjes maken’ tegen te gaan. ‘Engeltjes maken” was een praktijk vanj alleenstaande moeders die hun baby’s uitbesteedden aan mensen die ze verwaarloosden en lieten sterven. Dina Sanson was een van de eersten met een diploma maatschappelijk werk, dat ze had behaald op de School voor Maatschappelijk Werk. Haar aanstelling gebeurde in overleg met de Nationale Vrouwenraad. [VI]Manneken, 1993
Na de oorlog ging Rotterdam andere middelen tegen prostitutie inzetten dan alleen het strafrecht en tippelverboden. Regelmatig werden ook bestemmingsplannen gebruikt om een bedrijf te ontruimen of een vergunning te onthouden. Zo trad Rotterdam in 1974 op tegen thuisontvangst met de overlastverordening van 29 november 1974 op ‘buurtvreemde vermaak inrichtingen’. Krachtens deze verordening was het verboden iemand in een woning te laten douchen of baden die er niet woonde, niet tot de huiselijke kring behoorde en geen aanverwant of bloedverwant tot in derde graad was, (dus oom, tante, neef, nicht of overgrootouder). [VII]Hazewinkel. 1982 Dit lijkt me een verordening die bijgezet kan worden in het museum van niet- handhaafbare, zinloze doch vermakelijke APV’s.
In 1976 kwam er een vergunningplicht voor erotische bedrijven. Een lokaal instrument dat in Rotterdam tegen prostitutiebedrijven kon worden ingezet was de zogeheten verloederingsverordening. Wanneer er in een bepaalde wijk bedrijven zich vestigden die verloedering in de hand werkten of de stadsvernieuwing hinderden, konden die worden geweerd.
De landelijke woonruimtewet uit 1947- de wet die het onttrekken van woonruimte voor bedrijvigheid verbood werd ook ingezet. Deze wet werd ook met weinig resultaat ingezet omdat het niet altijd duidelijk was wat de bestemming van een bepaalde locatie was. Later trad Stadsontwikkeling Rotterdam op tegen dit soort woningonttrekking door middel van boetes en dwangsommen.Het was niet allemaal onzin. In 1974 kreeg de brandweer de instructie brandgevaarlijke seksbedrijven te sluiten.
De enige landelijke wet die bij uitstek voor prostitutiebestrijding was bedoeld, te weten het bordeelverbod, bleek nu juist ongeschikt te zijn. Het overtreden van deze wet was namelijk heel moeilijk te bewijzen. Daarom had de wet een andere functie gekregen. Het bordeelverbod werd krachtens de jurisprudentie vooral gebruikt om overlast te bestrijden en jeugdigen te beschermen, maar niet om prostitutie te laten verdwijnen.
De opheffing van dit bordeelverbod zou prostitutiebeleid mogelijk maken. In 1999 werd de wetswijziging door de Eerste Kamer goedgekeurd en werd op 1 oktober 2000 van kracht.
Sinds de wetswijziging van 2000 heeft de gemeente Rotterdam het toezicht houden naar de politie gedelegeerd en wel naar de vreemdelingendienst omdat in Rotterdam veel migranten sekswerk verrichtten. Sietske Altink
Terug naar de inhoudsopgave van het boek
Noten