Volgens Lotte van de Pol (1996) was het tot de Reformatie voor hoeren nog mogelijk om berouw te tonen door tot een klooster toe te treden. Later werden ze voor straf in het Spinhuis gestopt. In 1597 was dit als tuchthuis in Amsterdam voor arme en bedelende vrouwen in het voormalige Sint- Ursulaklooster gevestigd.
‘Om schamele meyskens, maegden en vrouwen t bedelen, leechgaen en doolwech te schuwen, is dit Spinhuis hier ghesticht’, zo stond er in eerste instantie op de gevel van het spinhuis te lezen.
In 1643 brandde het af maar twee jaar later kwam er op dezelfde plek een nieuw Spinhuis. Men bouwde er een poortje bij, met daarboven een reliëf – dat aan Hendrick de Keyser is toegeschreven- voorstellende twee gegeselde vrouwen. Onder het reliëf plaatste men enkele dichtregels van P.C. Hooft:
Schrik niet ik wreek geen quaat maar dwing tot goet
Straf is myn hant maar lieflyk myn gemoet
Het Spinhuis ontwikkelde zich al snel tot een strafgevangenis. De instelling had tot doel: ‘verwilderde Vrous-persoonen te temmen’. Opsluiting in het Spinhuis diende als strafmaatregel voor vrouwen die weigerden ‘uit de prostitutie te stappen’. Ze kregen eerst een waarschuwing dat ze ‘vuyligheden’ achterwege moesten laten. Wanneer ze weer werden betrapt, volgde opsluiting in het Spinhuis. Een verleden in het Spinhuis betekende in de praktijk dat een ‘nette dienst’ niet meer tot de mogelijkheden behoorde. Het was zelfs grond voor echtscheiding. Na ontslag uit het Spinhuis bleef in feite prostitutie als enige bron van inkomsten over.
In 1654 werd in Amsterdam het Nieuwe Werkhuis om bedelaars aan het werk te zetten gesticht. Maar ook dit werd gebruikt om mensen die lichte
vergrijpen pleegden en om losbandige personen op verzoek van de familie op te sluiten. In 1782 voegde men het Spinhuis en het Werkhuis administratief samen. Opsluiting in het Spinhuis zou ze de schande van het Werkhuis besparen
Eerst richtte men zich vooral op het spinnen, daarna ging men over op andere textiele werkvormen. ‘Spinnen‘ was echter het symbool bij uitstek van vrouwenarbeid en een zinnebeeld van vrouwelijke deugd en huiselijkheid.
Sommige tijdgenoten hadden kritiek op de mooie buitenkant, te mooi voor de ingezetenen. Het Werkhuis werd – zoals elders in Europa- bestuurd door mannelijke regenten, maar alleen in Nederland was er ook een college van vrouwelijke regenten. Deze ‘buitenmoeders’ gingen over de kleding en enkele huishoudelijke zaken. De dagelijkse leiding was in handen van een binnenmoeder en een binnenvader, die meestal met elkaar getrouwd waren. Er was een portierster en de moeder kreeg hulp van dienstmeiden. Dit personeel was intern.
De opgesloten vrouwen waren er verplicht te werken maar dat leverde niet veel op. Rond 1700 werden opschik en muziekinstrumenten van prostituees ten bate van het Spinhuis geconfisqueerd. Maar in feite werd het huis betaald uit de inkomsten van tapperijen.
Vrouwen die een schavotstraf hadden ondergaan verbleven er gescheiden van de anderen; ook zijn er aanwijzingen dat prostituees en alcoholisten niet bij elkaar werden ondergebracht. Er konden in totaal 80 vrouwen worden opgenomen. Volgens de inschrijfregisters werden er tussen 1678-1725 gemiddeld 30 vrouwen per jaar opgevangen die er zo’n anderhalf jaar verbleven. Dus gemiddeld zaten er 45 vrouwen in het Spinhuis waaronder tien prostituees. Alleen aan het eind van de 17de eeuw en het begin van de 18de eeuw werden er regelmatig jonge prostituees geplaatst met het jaar 1698 als dieptepunt toen 47 prostituees er voor een periode van zes maanden moesten verblijven. Dit waren over het algemeen vrouwen uit de rafelrand van de prostitutie zoals tippelaarsters die van beroving werden verdacht.
In tweede helft van de 17de eeuw kwam minder dan een tiende van de veroordeelde prostituees in het Spinhuis terecht. In de eerste helft van de 18de eeuw was dat ruim een kwart. Degenen die we nu ‘risicomeisjes’ zouden noemen, dus meisjes die mogelijk de prostitutie in zouden gaan, kwamen in de achttiende eeuw steeds vaker in de werkhuizen terecht.
Te kijk zitten
Het Spinhuis en het Rasphuis, het tuchthuis voor mannen, waren internationaal vermaarde toeristische attracties. De tentoongestelde vrouwen moesten in een grote kooi werken en vanachter de tralies kon men tegen betaling van twee stuivers de vrouwen bekijken. Ze werden er soms in hun mooie kleren te kijk gezet. Zo werd Margriet Soerstraat in 1695 ‘geconfineerd omme met haer aanhebbende kleeding te pronck te zitten’. Ondanks de ‘aanhebbende kleren’ waren de toeristen vaak teleurgesteld; de meisjes waren niet aantrekkelijk, ze stonken en door de syfilis moesten ze soms hun neus ontberen.
De vrouwen hielden bezoekers een schaal voor. Met het opgehaalde geld konden ze wat extraatjes kopen. In ruil daarvoor trakteerden de vrouwen de bezoekers op obscene gebaren. Ze persten hun centjes af terwijl ze schreeuwden dat ze in het bordeel vroeger guller naar hen toe waren geweest. Andere gevangen vrouwen deden zich daardoor uit financieel gewin vaak voor als hoeren. Tijdens de kermis was de toegang tot het Spinhuis gratis. Bij die gelegenheden dansten de vrouwen voor de bezoekers. Het gerucht ging dat zeelieden er hun toekomstige vrouw kwamen uitzoeken. Alleen in ‘de ‘secrete’ afdeling waar familie extra voor moest betalen, werd geen bezoek toegelaten.
In Amsterdam mochten de bezoekers geen vuiligheid naar de tentoongestelde vrouwen gooien, elders wel. In Den Haag, Vlissingen, Den Bosch, Nijmegen en Den Haag werden de vrouwen in een kooi geplaatst die zo snel werd rondgedraaid dat de vrouwen misselijk werden. De bezoekers konden dan zien hoe zij zich met hun eigen kots bevuilden.
Zowel in Den Haag als Amsterdam begon men dit onbeschaafd te vinden. In 1755 werd in Den Haag het bezoekrecht afgeschaft en in Amsterdam mocht men vanaf 1724 alleen in het bijzijn van de gevangenbewaarders de vrouwen zien. Door die beperkingen verloren de Spinhuizen wel een belangrijke bron van inkomsten.
Het Amsterdamse Spinhuis is nog een tijdlang politiebureau geweest. Anno 2015 is het een uitgeverij die verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam. [I]Deze gegevens zijn ontleend aan o. a. Lotte van de Pol (1996), Slobbe, (1937). Klik hier voor de volledige lijst van bronnen.
19 de eeuw: Opbeuren van Boetvaardige Gevallen Vrouwen
Loopbaanverandering of resocialisatie?
Stoppen in de middeleeuwen: het klooster in
Stoppen in de middeleeuwen: eerbaar worden door huwelijk
[i] Goudriaan, K,., (2002) Fervente vroomheid in een bange tijd, in Gouda, Duizend Jaar Stadsgeschiedenis, uitgeverij Verloren, Hilversum.
[ii] Dolder- De Wit (1999), in Tidinge van die Goude, jaargang 17 no.2.
[iii]Dijk, R.Tb.M. (1986), De constituties van de Windesheimse (Moderne Devotiekloosters) voor 1599, een bijdrage tot de institutionele geschiedenis van het Kapittel Windesheim, Katholieke Universiteit Nijmegen, Het Centrum voor Middeleeuwse Geschiedenis, proefschrift.
[iv] Uphoff, J., (2014) Kloosters onder vuur, religiekritiek als middel van verzet en bescherming in Die Denkwűrdigheiten van Caritas Pirckheimer.
[v] Diverse bronnen, waaronder Shakespearequotes en Hamlet.now.
Noten
↑I | Deze gegevens zijn ontleend aan o. a. Lotte van de Pol (1996), Slobbe, (1937). |
---|